ECLI:NL:CRVB:2009:BJ6005

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3278 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de urenbeperking in WAO-uitkering na medische herbeoordeling

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van betrokkene, die sinds 1995 ziek is en een uitkering ontvangt. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van het Uwv vernietigd, omdat de motivering voor de vastgestelde urenbeperking onvoldoende was. De Raad stelt vast dat het geschil draait om de vraag of de urenbeperking van betrokkene terecht is vastgesteld op basis van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 10 juli 2006, in plaats van de eerdere FML van 21 oktober 2002. De Raad overweegt dat de medische situatie van betrokkene op de datum in geding verschilde van die in 2002 en dat het Uwv de urenbeperking voldoende heeft onderbouwd. De Raad concludeert dat er geen medische gegevens zijn overgelegd die een verdere urenbeperking rechtvaardigen. Het hoger beroep van het Uwv slaagt, en de Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van betrokkene ongegrond.

Uitspraak

08/3278 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 18 april 2008, 07/3153 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 21 augustus 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en daarbij overgelegd een rapport van de bezwaarverzekeringsarts G.C.N. Debie van 4 juni 2008.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend. Hierop heeft het Uwv een reactie van Debie van 31 juli 2008 ingezonden.
Desgevraagd heeft het Uwv ontbrekende stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2009.
Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door B.J.H. Maas. Namens betrokkene is haar [echtgenoot] verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene was werkzaam als managementassistente toen zij zich met ingang van 19 juni 1995 ziek meldde als gevolg van een eileiderontsteking en – kort daarop – een longembolie. Met ingang van 14 juni 1996 is betrokkene een uitkering ingevolge onder andere de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na diverse herzieningen is de WAO-uitkering met ingang van 14 september 2000 opnieuw vastgesteld naar de klasse 80 tot 100%.
1.2. Na een heronderzoek in het najaar van 2002 bleef de WAO-uitkering ongewijzigd gehandhaafd. Daaraan lag onder meer ten grondslag het onderzoek van de verzekeringsarts M.J.M.G. Vandenbroeck. In zijn rapport van 21 oktober 2002 beschreef hij de medische voorgeschiedenis vanaf 1995. Als diagnose stelde hij een status na gecompliceerde heelkundige ingrepen voor galweglijden, met cholecystectomie en pancreatitis en een status na verwikkelde meervoudige longembolen. Volgens Vandenbroeck konden de moeheidsklachten tijdens het spreekuur moeilijk geobjectiveerd worden, maar de klachtenpresentatie achtte hij, gezien de ziektegeschiedenis, geheel plausibel en consistent met het patroon van dagactiviteiten. Hij concludeerde dat voorlopig, naast andere beperkingen, een urenbeperking gold van maximaal 10 uur per week, dat dit geen indicatie was voor een blijvende urenbeperking, dat de verwachting een geleidelijke verbetering van de gezondheidstoestand van betrokkene was met daarbij een toename van de belastbaarheid en dat over 6 maanden een heronderzoek moest plaatsvinden. In een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 21 oktober 2002 werd vastgelegd dat betrokkene ongeveer 2 uur per dag en ongeveer 10 uur per week kon werken. Arbeidskundig onderzoek op 6 december 2002 leverde onvoldoende te duiden functies op.
2. Betrokkene is in het kader van een herbeoordeling volgens het met ingang van 1 oktober 2004 aangepaste Schattingsbesluit op 23 maart 2006 onderzocht door de verzekeringsarts R.G. Bekkering. In een rapport van 3 april 2006 vermeldde Bekkering de dagactiviteiten en de actuele gezondheidsklachten (moeheid en moeilijk concentreren). Volgens Bekkering maakte betrokkene bij het onderzoek geen depressieve indruk en nam hij geen opvallende cognitieve beperkingen waar. Gezien het dagverhaal en de doorgemaakte ziekten achtte hij op energetische gronden een urenbeperking voor halve dagen reëel. De prognose van de mogelijkheden om te functioneren achtte hij “stationair daar er reeds over langere tijd geen wijzigingen in de mogelijkheden om te functioneren zijn opgetreden en het medisch beeld van dien aard is dat dit ook niet binnen afzienbare tijd te verwachten is”. Volgens de FML van 10 juli 2006 kon betrokkene ongeveer 4 uur per dag en ongeveer 20 uur per week werken. Vervolgens werd bij het arbeidskundig onderzoek na functieduiding vastgesteld dat het loonverlies 63,18% was. Hierna herzag appellant bij besluit van 26 september 2006 de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 27 november 2006 naar de klasse 55 tot 65%.
3.1. In de bezwaarprocedure keerde betrokkene zich in het bijzonder tegen de wijziging door Bekkering van de voor haar voorheen geldende urenbeperking. Tijdens de hoorzitting op 26 februari 2007 gaf betrokkene aan dat zij zich wel in staat achtte om 16 uur per week te werken.
3.2. De bezwaarverzekeringsarts Debie gaf in een rapport van 26 februari/13 juni 2007 de beschikbare informatie van de longarts van 19 januari 2000, alsmede van de internist van 11 april 2000, 14 mei 2002 en 5 juli 2006 weer. Debie verrichtte voorts een lichamelijk onderzoek en vond bij het onderzoek van de psyche geen depressieve symptomen en geen geheugen- of concentratiestoornissen. Op grond van de informatie van de longarts en de internist waren, aldus Debie, de klachten van betrokkene dan wel de aangegeven beperkingen op energetisch gebied met name inzake de urenbeperking feitelijk niet objectief te verklaren. Nu op de datum in geding wellicht nog in zekere mate sprake was van (afnemende) depressieve klachten concludeerde Debie niettemin tot handhaving van de in de FML van 10 juli 2006 neergelegde urenbeperking. Bij het arbeidskundig onderzoek in de bezwaarprocedure werd het loonverlies becijferd op 64,9%. Bij besluit van 15 augustus 2007 verklaarde appellant vervolgens het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 26 september 2006 ongegrond.
4.1. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het besluit van 15 augustus 2007 (hierna: het bestreden besluit) gegrond, vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat appellant een nieuw besluit diende te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Tevens besliste de rechtbank tot vergoeding aan betrokkene van het griffierecht.
4.2. De rechtbank stelde vast dat het beroep uitsluitend was gericht tegen de door appellant bij het bestreden besluit aangenomen urenbeperking.
4.3. Onder aanhaling van de in 2 weergegeven prognose in het rapport van Bekkering en de motivering van Debie voor handhaving van de door Bekkering gewijzigde urenbeperking, oordeelde de rechtbank dat onvoldoende inzichtelijk was op welke gronden bij een volgens haar ongewijzigde medische situatie tot een verdubbeling van de voorheen geldende urenbeperking was gekomen. Ook de door Bekkering aan betrokkene bij brief van 28 augustus 2006 gegeven uitleg achtte de rechtbank, als zijnde vervat in zeer algemene termen, onvoldoende inzicht gevend in de specifieke situatie van betrokkene.
4.4. De conclusie van de rechtbank was dat het bestreden besluit bij gebreke van een deugdelijke motivering van de medische grondslag diende te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
5.1. In hoger beroep heeft appellant verwezen naar het bijgevoegde rapport van Debie van 4 juni 2008. Debie gaf, gezien de wel degelijk opgetreden objectiveerbare veranderingen in de medische situatie van betrokkene sinds 21 oktober 2002 aan dat de uitleg van de rechtbank van de door Bekkering geformuleerde prognose te ruim en onjuist is. In dit verband wees Debie op het ook in 1.2 weergegeven voorlopige karakter van de door Vandenbroeck gestelde urenbeperking en op de noodzaak van heronderzoek over 6 maanden, dat overigens niet heeft plaats gevonden. Voorts wees Debie op een in 2006 al weer geruime tijd in remissie zijnde tijdelijke depressie in 2004 en de afbouw van de medicatie daarvoor.
5.2. In haar verweerschrift stelde betrokkene dat de door Debie veronderstelde vooruitgang medisch helemaal niet zo objectiveerbaar was en stelde zij zich achter de aangevallen uitspraak.
6.1. De Raad stelt vast dat in dit geding, evenals het geding in eerste aanleg, het enige punt van geschil is of appellant bij het bestreden besluit terecht een urenbeperking heeft vastgesteld, zoals in de FML van 10 juli 2006 is vastgelegd in plaats van de volgens de FML van 21 oktober 2002 geldende beperking.
6.2. De Raad overweegt voorts dat het bij de beoordeling van dit punt van geschil gaat om de vraag of de beschikbare medische gegevens objectief medisch gezien aanknopingspunten bieden voor de vaststelling van de omvang van de urenbeperking van betrokkene, zoals bij het bestreden besluit is gehandhaafd. In dit licht bezien acht de Raad een louter taalkundige exegese van de precieze betekenis van de door Bekkering geformuleerde prognose, welke volgens Debie niet uitblonk in helderheid, weinig zinvol.
6.3. In het licht van het in 6.2 omschreven toetsingskader stelt de Raad in de eerste plaats vast dat betrokkene ter hoorzitting zelf heeft aangegeven wel 16 uur per week te kunnen werken en dat zij volgens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank op 17 april 2008 aangaf sinds eind februari 2007 16 uur per week en maximaal 18 uur per week te werken in een ziekenhuis. Reeds deze gegevens wijzen niet op een dringende noodzaak van handhaving van de in 2002 gestelde urenbeperking. Voorts ziet de Raad er niet aan voorbij dat betrokkene bij het onderzoek op 21 oktober 2002 nog meldde elke middag 1 à 3 uur te slapen, terwijl zij bij het onderzoek van Bekkering op 23 maart 2006 aangaf een uurtje op de bank te rusten en zoveel als mogelijk poogde aan haar conditie te doen. Verder blijkt uit de weergave in het rapport van Debie van 26 februari/13 juni 2007 dat de in de informatie van de internist van 14 mei 2002 beschreven pancreatitis als complicatie volgens de informatie van 5 juli 2006 toen in een rustige fase verkeerde. Ook namen Bekkering en Debie bij hun onderzoek geen depressieve stemming meer waar en stelden zij geen cognitieve beperkingen vast. Gelet op deze medisch objectieve gegevens, welke van de zijde van betrokkene ook niet zijn bestreden, acht de Raad het aannemelijk dat de medische situatie van betrokkene op de datum in geding verschilde van die in het najaar van 2002 en dat het Uwv op de datum in geding genoegzaam onderbouwd de urenbeperking heeft vastgesteld zoals in de FML van 10 juli 2006 is neergelegd. Van de zijde van betrokkene zijn in hoger beroep ook geen medische gegevens, afkomstig van de haar behandelend artsen overgelegd, waarin aanknopingpunten zouden kunnen worden gevonden voor het oordeel dat een verdergaande urenbeperking op de datum in geding aangewezen was.
6.4. De overwegingen 6.1 tot en met 6.3 leiden de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt, dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
7. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2009.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) J.M. Tason Avila.
EV