ECLI:NL:CRVB:2009:BJ5993

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-2064 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellant door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft. Appellant ontving sinds 1 november 1984 bijstand, maar heeft in de periode van 1997 tot 2005 geen melding gemaakt van dertien auto’s die op zijn naam stonden. Dit leidde tot een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het College in april 2006 de bijstand over verschillende maanden ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het College heeft dit gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij alleen de bijstand over november 1998, november 1999 en mei 2005 werd ingetrokken.

Appellant ging in hoger beroep tegen deze beslissing en voerde aan dat er geen sprake was van autohandel. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de onderzoeksbevindingen voldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellant in de genoemde maanden betrokken was bij autohandel. De Raad stelde vast dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad oordeelde dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 18 augustus 2009.

Uitspraak

08/2064 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 februari 2008, 07/1859 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 augustus 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.M.L. Theelen, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2009. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Blok, werkzaam bij de gemeente Delft.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sedert 1 november 1984 met onderbrekingen bijstand, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Uit informatie van de Dienst voor het Wegverkeer (RDW) is gebleken dat appellant geen mededeling aan het College heeft gedaan van dertien auto’s, die in de periode vanaf 1 juli 1997 op zijn naam hebben gestaan. Hierop is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 maart 2006.
1.3. Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het College bij besluit van 25 april 2006 de bijstand van appellant over september 1997, oktober en november 1998, november en december 1999 en januari en mei 2005 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die maanden tot een bedrag van € 6.879,11 van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 6 februari 2007 heeft het College, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 april 2006 gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat uitsluitend de bijstand over november 1998, november 1999 en mei 2005 wordt ingetrokken en dat de gemaakte kosten van bijstand over die maanden tot een bedrag van € 2.982,26 worden teruggevorderd. Hieraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door het College geen mededeling te doen van werkzaamheden die hij in de laatstgenoemde maanden heeft verricht in de autohandel, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
6 februari 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat geen sprake was van autohandel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat in november 1998, november 1999 en mei 2005 sprake was van autohandel. In die maanden werd telkens een auto, die gedurende korte tijd - niet langer dan vier maanden - op naam van appellant stond, overgeschreven op naam van een derde. In de maand november 1998 stonden nog twee andere auto’s op naam van appellant en in november 1999 nog drie andere auto’s. De stelling van appellant dat hij de in november 1998 overgeschreven auto naar de sloop heeft gebracht acht de Raad niet geloofwaardig. Uit de gegevens van de RDW volgt dat deze auto voorafgaand aan de sloop op 14 juni 2001 reeds door appellant was overgedragen aan een derde. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat de in mei 2005 overgeschreven auto bij wijze van vriendendienst op zijn naam stond. Niet gebleken is dat appellant belangeloos heeft gehandeld. De enkele stelling van appellant dat hij € 200,-- heeft verdiend met de verkoop van de in november 1999 overgeschreven auto volgt de Raad evenmin, nu deze stelling niet met concrete, verifieerbare gegevens is onderbouwd. Voorts acht de Raad van betekenis dat appellant bij brief van 6 maart 2006 onder meer heeft verklaard dat hij auto’s heeft verkocht. Deze transacties moeten worden aangemerkt als op geld waardeerbare activiteiten, waarvan het appellant duidelijk moet zijn geweest dat zij van invloed konden zijn op - de omvang van - zijn recht op bijstand. De Raad is dan ook van oordeel dat appellant ten tijde hier van belang de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant heeft van de transacties geen administratie bijgehouden. Dit brengt met zich dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of en zo ja, in welke mate appellant over de maanden hier van belang in bijstandbehoevende omstandigheden heeft verkeerd, zodat het recht op bijstand over deze maanden niet kan worden vastgesteld.
4.2. Gelet op het vorenstaande was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over november 1998, november 1999 en mei 2005 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn intrekkingsbevoegdheid.
4.3. Met hetgeen in 4.2 is overwogen is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand over november 1998, november 1999 en mei 2005 van appellant terug te vorderen. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met zijn beleid inzake terugvordering. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht geheel of ten dele van dat beleid had moeten afwijken.
4.4. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2009.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
DW