[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 27 juli 2007, 06/600 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 augustus 2009
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante heeft mr. C.K.E.E. Fischer-Fuhler, advocaat te Emmen, de gronden van het hoger beroep nader aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar zwager, [naam zwager]. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. P. Belopavlovic.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad bij brief van 12 februari 2009 een rapport van dr. D.J. Schakel, medisch adviseur opgevraagd bij mr. Fischer-Fuhler, voornoemd, en bij brief van 3 maart 2009 vragen aan het Uwv gesteld.
Bij brief van 9 maart 2009 heeft mr. Fischer-Fuhler het gevraagde rapport gedateerd
4 november 2008 aan de Raad doen toekomen.
Het Uwv heeft, na aanvullend medisch en arbeidskundig onderzoek, de vragen beantwoord bij brieven van 6 mei 2009, 12 mei 2009 en 24 juni 2009, voorzien van bijlagen, waaronder een rapport van bezwaarverzekeringsarts P.A.M. van Zelst, van
6 mei 2009, een Functionele MogelijkhedenLijst (FML) van 6 mei 2009 en een rapport van bezwaararbeidsdeskundige G. van Dam van 11 mei 2009.
Namens appellante is op 30 juni 2009 een reactie ingezonden.
Bij brief van 2 juli 2009 heeft het Uwv zijn standpunt nader uiteengezet.
Hernieuwd onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2009, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.H. Wormmeester, advocaat te Emmen, kantoorgenoot van mr. Fischer-Fuhler. Het Uwv is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
1.1. Appellante is op 5 januari 2004 wegens schouderklachten uitgevallen voor haar werkzaamheden als schoonmaakster.
1.2. In verband met de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid bij einde wachttijd in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante op 7 november 2005 op het spreekuur van de verzekeringsarts W.C.A. Schaaphok verschenen, die op grond van de beschikbare informatie, anamnese en eigen onderzoek concludeerde dat appellante met beperkingen zoals vastgelegd in de FML van 7 november 2005 in staat was te achten arbeid te verrichten. In de bij B. Hogerdijk, behandelend revalidatiearts, opgevraagde informatie heeft de verzekeringsarts geen aanleiding gezien om de FML bij te stellen. Van deze FML uitgaande heeft arbeidsdeskundige R. Veenstra functies geselecteerd die naar zijn oordeel wat betreft de daaraan verbonden belasting binnen de in de FML aangegeven mogelijkheden blijven en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op minder dan 35%.
1.3. De uitkomsten van het medisch en arbeidskundig onderzoek hebben geleid tot het besluit van 20 december 2005, waarbij het Uwv heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 2 januari 2006 geen recht op een uitkering ingevolge de Wet WIA heeft.
1.4. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit is appellante op de hoorzitting van 16 maart 2006 door bezwaarverzekeringsarts J. van der Leij gezien. Blijkens zijn rapport van 24 maart 2006 heeft de bezwaarverzekeringsarts zich op basis van de door hem verrichte dossierstudie en de verkregen informatie tijdens de hoorzitting kunnen verenigen met de bevindingen en conclusies van verzekeringsarts Schaaphok.
1.5. Bij besluit van 29 maart 2006, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
1.6. Hangende beroep heeft bezwaararbeidskundige H.G. Coerts de arbeidskundige grondslag van dat besluit heroverwogen en op 16 mei 2006 rapport uitgebracht. Daarbij heeft hij uit de voor appellante geselecteerde functie van productiemedewerker textiel (SBC-code 272043), functienummer 2272-0036-014 laten vervallen wegens een overschrijding van de belastbaarheid van appellante. Het vervallen van deze functie heeft, gelet op de nog resterende functies, geen gevolgen voor de mate van arbeidsongeschiktheid. Op 15 maart 2007 heeft bezwaararbeidskundige G. van Dam de nog niet eerder toegelichte signaleringen in de formulieren Resultaat Functiebeoordeling van een nadere toelichting voorzien. Een en ander leidde andermaal niet tot een herziening van de eerdere vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd met instandlating van de rechtsgevolgen daarvan. De rechtbank heeft daarbij bepalingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft zich met de vastgestelde beperkingen kunnen verenigen. Volgens de rechtbank zijn de klachten van appellante van rechterschouder/arm en de longklachten in de medische beoordeling betrokken en is van een scheurtje aan het middenrif en ontsteking van de slokdarm niet gebleken met betrekking tot de datum in geding. Voorts heeft de rechtbank onderschreven het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts dat de nadere medische stukken geen aanleiding vormen om per datum in geding een psychiatrisch toestandsbeeld aan te nemen. De rechtbank heeft zich ook kunnen verenigen met de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. Aangezien evenwel de passendheid van die functies eerst in de fase van het beroep deugdelijk is toegelicht, heeft de rechtbank aanleiding gezien het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te vernietigen.
3. Appellante heeft in hoger beroep staande gehouden dat haar beperkingen en met name de beperkingen ten gevolge van haar psychische klachten zijn onderschat en dat het Uwv in arbeidskundig opzicht onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de geselecteerde functies door haar kunnen worden vervuld. Appellante heeft in dit verband gewezen op de verklaringen van haar huisarts R.H.D. Schut, van 23 maart 2006, van de behandelend revalidatiearts, drs. B. Hogerdijk, van 30 oktober 2006 en van de medisch adviseur van Client -First, G. Rutten, van 26 januari 2006.
3.1. Naar aanleiding van de toezegging door de gemachtigde van het Uwv ter zitting van de Raad op 30 januari 2009 heeft bezwaarverzekeringsarts P.A.M. van Zelst een nader medisch onderzoek verricht naar met name de psychische klachten van appellante. Daartoe heeft hij appellante medisch onderzocht, de dossiergegevens bestudeerd evenals het op 9 maart 2009 door de gemachtigde van appellante overgelegde rapport van Schakel van 4 november 2008, de verklaring van de huisarts Schut van 1 april 2009, de daarbij gevoegde verklaring van B. Waggeveld, GGZ-arts, van 27 april 2007 en de verklaring van drs. G.G.M. Versijp, longarts, van 7 april 2009. Op basis van dit onderzoek heeft de bezwaarverzekeringsarts geconcludeerd dat appellante ten tijde van de datum in geding niet onder behandeling was bij de GGZ. Wel is hij van mening, hetgeen hij bevestigd zag door de gegevens van de huisarts, dat gesteld kan worden dat bij appellante sprake is van een zekere kwetsbaarheid op psychisch vlak op basis van chronische angstgevoelens, die medicatie noodzakelijk maken. Omdat de bezwaarverzekeringsarts van mening is dat de chronische angstklachten enige beperkingen op het vlak van het persoonlijk en sociaal functioneren met zich brengen heeft hij op 6 mei 2009 een aangepaste FML opgesteld. Voorts heeft hij het alsnog nodig geacht om vanwege de refluxoesophagitus een beperking aan te nemen op de items frequent diep buigen en zwaar tillen. De informatie van de longarts heeft de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding gegeven de FML verder aan te passen.
3.2. Aan de hand van de aangepaste FML heeft bezwaararbeidsdeskundige Van Dam bezien of de aanvankelijk geduide functies nog geschikt konden worden geacht. In zijn rapport van 11 mei 2009 heeft hij geconcludeerd dat de eerder geduide functies van meteropnemer en parkeercontroleur niet langer geschikt zijn te achten voor appellante. De resterende functies acht hij nog steeds geschikt voor appellante. De signaleringen in de formulieren Resultaat Functiebeoordeling heeft hij (nogmaals) van een toelichting voorzien. Tot slot heeft de bezwaararbeidskundige geconcludeerd dat er geen reden is de eerder vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid te herzien.
4.1. De Raad is van oordeel dat er, gelet op de stukken, geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door bezwaarverzekeringsarts Van Zelst en de door hem vastgestelde belastbaarheid van appellante per 2 januari 2006 zoals neergelegd in de FML van 6 mei 2009. De Raad heeft het volgende in zijn oordeel betrokken.
4.1.1. Evenals de rechtbank en op grond van dezelfde overwegingen als door de rechtbank neergelegd in de aangevallen uitspraak, ziet de Raad geen aanleiding om op basis van de voorhanden medische gegevens te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts Van der Leij met betrekking tot de klachten ten gevolge van fibromyalgie en de longklachten op 2 januari 2006. Daaraan voegt de Raad toe dat de in hoger beroep ingebrachte stukken door bezwaarverzekeringsarts Van Zelst op 6 mei 2009 in zijn beoordeling zijn betrokken en deze niet tot nieuwe inzichten hebben geleid. Ook Van Zelst heeft geconcludeerd dat de fibromyalgie een lang bestaand probleem was waarmee appellante haar werk heeft kunnen doen en dat er voorts geen sprake is van een obstructief longlijden (COPD dan wel astma). De Raad heeft geen aanknopingspunten om de bevindingen en conclusies van de bezwaarverzekeringsartsen voor onjuist te houden. Met appellantes klachten ten gevolge van fibromyalgie en longklachten is, voor zover die objectiveerbaar zijn, in voldoende mate rekening gehouden.
4.1.2. Voorts is de Raad van oordeel dat met de slokdarmklachten (refluxoesophagitus) van appellante op de datum in geding (alsnog) in voldoende mate rekening is gehouden door het door bezwaarverzekeringsarts Van Zelst daarvoor aannemen van de in overweging 3.1 vermelde beperkingen. De stukken geven geen aanleiding om dienaangaande verdergaande beperkingen aan te nemen.
4.1.3. Bezwaarverzekeringsarts Van Zelst heeft in zijn rapport van 6 mei 2009 aangegeven dat en waarom hij ten aanzien van de belastbaarheid van appellante ten aanzien van de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren tot een andere conclusie is gekomen dan bezwaarverzekeringsarts Van der Leij, die de door de verzekeringsarts opgestelde FML, waarin in die rubrieken geen beperkingen waren gesteld, handhaafde. De Raad ziet geen objectief medische aanknopingspunten voor het oordeel dat Van Zelst de aard, ernst en omvang van de psychische beperkingen van appellante heeft onderschat, zoals deze zijn weergegeven in de gewijzigde FML van 6 mei 2009.
4.1.4. Met betrekking tot de door appellante aangevoerde beperkingen ten gevolge van heupklachten en botontkalking is de Raad van oordeel dat ten tijde in geding nog geen sprake was van dergelijke klachten, zodat de (bezwaar)verzekeringsarts bij het opstellen van de FML terecht geen rekening heeft gehouden met mogelijke beperkingen dienaangaande.
4.1.5. De Raad is verder van oordeel dat appellante haar stelling dat naast de al aangenomen beperkingen een urenbeperking geïndiceerd is, niet met medische verklaringen heeft onderbouwd. Daarbij merkt de Raad nog op dat de urenomvang van de maatman slechts 10 uur per week bedraagt zodat appellante bij het verrichten van passende arbeid in een omvang van 10 uren per week reeds haar verdiencapaciteit realiseert.
4.2. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad dat bezwaararbeidsdeskundige Van Dam in zijn rapport van 11 mei 2009 de voor appellante geselecteerde functies opnieuw heeft beoordeeld aan de hand van de aangepaste FML. Tevens zijn de functies nogmaals nagelopen op niet-matchende punten, signaleringen en andere relevante aspecten. De functies productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (sbc-code 111180), productiemedewerker textiel, geen kleding (sbc-code 272043) en inpakker (sbc-code 111190) worden door hem nog steeds passend geacht. De Raad is van oordeel dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit met de rapporten van 15 maart 2007 en 11 mei 2009 voldoende is onderbouwd en toegelicht. Appellante moet dan ook in staat worden geacht tot het verrichten van de aan die functies verbonden werkzaamheden. Voor zover er, zoals door gemachtigde van appellante ter zitting is gesteld, in de functie inpakker sprake is van werken onder stoffige omstandigheden, leidt dit de Raad niet tot een ander oordeel ten aanzien van de geschiktheid van appellante voor deze functie omdat appelante ten aanzien van het item stof, rook, gassen en dampen niet beperkt is geacht.
4.3. De Raad stelt vast dat eerst in hoger beroep de juiste en volledige onderbouwing van het bestreden besluit is gegeven. Zulks leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover deze betrekking heeft op de veroordeling in de proceskosten en de vergoeding van griffierecht, evenals het bestreden besluit moeten worden vernietigd maar dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, geheel in stand worden gelaten.
4.4. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 50,74 aan reiskosten, in totaal € 694,74. Inzake de nota van medisch adviseur Schakel ten bedrage van € 285,60 stelt de Raad vast dat deze niet als deskundige namens appellante in onderhavige zaak verslag heeft uitgebracht maar in een procedure met betrekking tot de Algemene nabestaandenwet, zodat deze kosten niet voor vergoeding in de onderhavige procedure in aanmerking komen.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover deze betrekking heeft op de veroordeling in de proceskosten en de vergoeding van griffierecht;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 694,74, te betalen door het Uwv;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 106,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2009.