ECLI:NL:CRVB:2009:BJ5832

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-7023 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de intrekking van zijn WAO-uitkering werd bevestigd. Appellant, die in 1995 arbeidsongeschikt raakte na een verkeersongeval, had in 1996 een WAO-uitkering ontvangen, maar deze werd in 2007 ingetrokken op basis van een herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de medische rapporten in het dossier geen aanknopingspunten bieden voor de door appellant voorgestane verdergaande beperkingen. De Raad concludeert dat appellant op de datum in geding in staat was om de functies te vervullen die bij de schatting in aanmerking zijn genomen. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanleiding is om een onafhankelijk deskundige te raadplegen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

08/7023 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 oktober 2008, 08/208 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 augustus 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen, werkzaam bij ARAG-Nederland te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bergenhenegouwen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. A.E.M. Kuppens.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad, voor zover van belang, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is in 1995 wegens onder meer vermoeidheidsklachten na een verkeersongeval uitgevallen voor zijn voltijdse functie als magazijnmedewerker. Per 19 augustus 1996 is hij in aanmerking gebracht voor onder meer een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Appellant werkte op dat moment weer gedeeltelijk in het eigen werk. In verband met uitbreiding van zijn werkzaamheden naar 5 uur per dag/25 uur per week, is appellants WAO-uitkering met ingang van 2 januari 1997 herzien naar de klasse 35 tot 45%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid, is appellant op 5 maart 2007 onderzocht door een verzekeringsarts. Uit het daarvan opgestelde rapport van gelijke datum, komt naar voren dat appellant nog steeds dezelfde klachten - vooral vermoeidheidsklachten - ervaart. Appellant, die in 2005 is ontslagen, is medio 2006 op basis van een tijdelijk arbeidscontract in een omvang van 32 uur per week magazijnwerk gaan verrichten bij een autodealer. Appellant is van mening dat hij daarmee feitelijk boven zijn krachten is gaan werken - hij acht zichzelf vanwege zijn persisterende vermoeidheidsklachten namelijk hooguit in staat tot een arbeidsverrichting van 24 tot 25 uur per week - maar het bleek hem niet mogelijk werk te vinden in die door hem voorgestane omvang.
1.3. Blijkens de door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst van 31 mei 2007, heeft de verzekeringsarts enkele beperkingen voor appellant aangenomen en deze vastgelegd in de rubrieken 3 (Aanpassing aan de fysieke omgevingseisen), 4 (Dynamische handelingen) en 5 (Statische houdingen). Voor een urenbeperking werd niet langer een indicatie aanwezig geacht.
1.4. Naar arbeidskundig oordeel kon appellant, gegeven de aldus voor hem volgens de verzekeringsarts resterende functionele mogelijkheden, met diverse functies nog een zodanig inkomen verwerven, dat in vergelijking met zijn maatgevende inkomen niet langer sprake was van een voor de toepassing van de WAO relevante mate van arbeidsongeschiktheid.
2. In overeenstemming met vorenomschreven verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige uitgangspunten, is bij besluit van 28 juni 2007 appellants uitkering met ingang van 28 augustus 2007 ingetrokken.
2.1. Bij besluit van 14 december 2007, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 juni 2007 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft zich met zowel de medische als de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit kunnen verenigen.
4. Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat hij het ermee oneens is dat de rechtbank de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts zonder meer heeft gevolgd in hun oordeel dat, bij het ontbreken van een daartoe dienende toereikende medische objectivering, geen verdergaande beperkingen kunnen worden aangenomen.
4.1. Appellant benadrukt dat hij al lange tijd te maken heeft met hardnekkige klachten, in het bijzonder cognitieve klachten, vermoeidheidsklachten en een verhoogde slaapbehoefte. Hij wordt daarvoor weliswaar niet meer behandeld - in verband waarmee hij niet in staat is gegevens uit de behandelend sector in te brengen - maar dat heeft uitsluitend te maken met de omstandigheid dat van (verdere) behandeling geen verbetering wordt verwacht.
4.2. De rechtbank heeft volgens appellant ten onrechte geen aanleiding gevonden een onafhankelijk deskundige te raadplegen, om te doen bezien of niet toch een objectivering voor zijn klachten valt aan te wijzen. Dit klemt volgens appellant temeer daar hij zich - althans ten tijde hier van belang, want ter zitting heeft appellant verklaard vanaf 21 januari 2009 in een voltijdse omvang van 40 uur per week te werken - genoodzaakt ziet parttime te werken en daardoor een slechts beperkt inkomen heeft. Eigenlijk werkt hij met 32 uur per week - en dit geldt temeer voor zijn huidige arbeidsverrichting van 40 uur per week - boven zijn krachten.
4.3. Omdat aldus zijn beperkingen zijn onderschat, is appellant tevens van mening ten onrechte in staat te zijn geacht tot het verrichten van de werkzaamheden die zijn verbonden aan de bij de schatting gebruikte functies.
5. De Raad ziet het hoger beroep van appellant niet slagen.
5.1. De Raad overweegt daarbij in de eerste plaats dat, naar ook door de verzekeringsartsen is vastgesteld, de in het dossier aanwezige medische rapporten geen aanknopingspunten bevatten voor de door appellant voorgestane verdergaande beperkingen. Bij neurologisch onderzoek van appellant, ingesteld relatief kort na het door hem meegemaakte verkeersongeval, zijn geen aanwijzingen gevonden voor enige neurologische afwijking. De neuroloog prof. dr. J.C. Koetsier heeft zoals blijkt uit zijn - in het kader van een letselschadeprocedure opgestelde - rapport van 6 november 1995 de klachten van appellant gekarakteriseerd als passend bij de criteria voor een postwhiplash syndroom, maar heeft verder geen stoornissen van de cerebrale functies kunnen vaststellen. Ook de neuroloog dr. C.J.M. Frijns heeft appellant in 1995, in het kader van een second opinion, onderzocht en heeft daarbij geen aanwijzingen kunnen vinden voor enige neurologische diagnose.
5.2. De Raad neemt voorts in aanmerking dat appellant - ook in hoger beroep - geen nadere medische gegevens in de procedure heeft gebracht die in andere richting wijzen en die alsnog zouden kunnen dienen als ondersteuning in objectief-medische zin voor zijn eigen stellingen. Een dergelijke ondersteuning is met name ook niet gelegen in de ter zitting van de Raad door de gemachtigde van appellant overgelegde - en met toestemming van de gemachtigde van het Uwv aan de gedingstukken toegevoegde - rapporten van de revalidatieartsen W. Blanken en M.A. Karssemeijer van respectievelijk 13 februari 1997 en 13 januari 1998. Blijkens die rapporten is door die revalidatieartsen in het bijzonder bezien of - en zo ja welke - behandelingsmogelijkheden er, gegeven de klachten van appellant, voor hem zijn. Nog daargelaten of deze rapporten geacht kunnen worden enige relevantie te hebben voor de in dit geding ter beoordeling voorliggende datum, geldt dat zij geen uitspraken bevatten over de vraag of voor de klachten van appellant enig objectief-medisch substraat aanwijsbaar is en uit dien hoofde niet relevant zijn te achten voor de beantwoording van de in dit geding voorliggende rechtsvraag.
5.3. De Raad komt aldus, in navolging van de rechtbank, tot de conclusie dat er geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid van de ten aanzien van appellant vastgestelde beperkingen. Daarin ligt besloten dat ook de Raad geen aanleiding ziet tot raadpleging van een onafhankelijk deskundige.
5.4. Uitgaande aldus van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, staat voor de Raad tevens genoegzaam vast dat appellant op de datum in geding in staat was de functies te vervullen die bij de onderhavige schatting in aanmerking zijn genomen.
5.5. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2009.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.M. Tason Avila.
TM