[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 31 januari 2008, 07/938 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 augustus 2009
Namens appellant heeft mr. E.J.A.A. van Dal, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dal, voornoemd. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.H. Siemeling, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontving vanaf 18 juni 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van ingekomen informatie dat appellant de beschikking had over een [Merk auto 1] waarmee de vermogensgrens ruim zou worden overschreden, is door de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling, Team Handhaving, van de gemeente Utrecht onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder andere dossieronderzoek verricht, zijn de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW), de Belastingdienst en verzekeringsmaatschappij Univé om inlichtingen verzocht, en zijn verschillende getuigen en appellant zelf verhoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 29 mei 2006.
1.3. Op grond van deze onderzoeksbevindingen heeft het College bij besluit van 6 maart 2006 de bijstand van appellant met ingang van 29 september 2005 ingetrokken. Voorts zijn bij dat besluit de over de periode van 29 september 2005 tot en met 28 februari 2006 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.345,12 van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 24 mei 2006 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 14 februari 2004 tot en met 28 september 2005 herzien (lees: ingetrokken). Bij dit besluit heeft het College de over laatstgenoemde periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 19.025,22 van appellant teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 23 februari 2007 heeft het College het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 6 maart 2006 en 24 mei 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 23 februari 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het College heeft de intrekking van bijstand ingaande 29 september 2005 niet beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 29 september 2005 tot en met 6 maart 2006. Nu het College de bijstand tevens over de periode van 14 februari 2004 tot en met 28 september 2005 heeft ingetrokken, ligt ter beoordeling voor de periode van 14 februari 2004 tot en met
6 maart 2006.
4.2. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de WWB worden, voor zover hier van belang, tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.3. Artikel 34, eerste lid, van de WWB bepaalt dat onder vermogen wordt verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. Artikel 34, derde lid, van de WWB bepaalt wat de toepasselijke vermogensgrens is.
4.4. Het College heeft het bestreden besluit onder meer doen steunen op de overweging dat appellant beschikt over vermogen boven de toepasselijke vermogensgrens, als bedoeld in artikel 34 van de WWB. Daarbij heeft het College onder meer in aanmerking genomen dat appellant in de hier te beoordelen periode de beschikkingsmacht had over achtereenvolgens een [merk auto 2] met kenteken [kenteken A] (van 14 februari 2004 tot en met 2 maart 2005), een [merk auto 3] met kenteken [kenteken B] (van 2 maart 2005 tot en met 10 juni 2005), een [merk auto 4] met kenteken [kenteken C] (van 4 juli 2005 tot en met 26 juli 2005) en een [Merk auto 1] met kenteken [kenteken D] (vanaf 29 september 2005), en dat deze auto’s tot zijn vermogen dienen te worden gerekend.
4.5. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van de betrokkene staat, de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel van diens vermogen vormt waarover hij ook daadwerkelijk de beschikking heeft of redelijkerwijs kan beschikken.
4.6. In het onderhavige geval is echter geen sprake van een situatie als bedoeld onder 4.5. Uit de gegevens van de RDW blijkt dat de onder 4.4 vermelde auto’s in de genoemde periodes niet op naam van appellant geregistreerd stonden, maar op naam van [naam E.A.] (hierna: [naam E.A.]). De Raad is evenwel van oordeel dat de overige onderzoeksbevindingen van het Team Handhaving, waaronder met name de door appellant en [naam E.A.] afgelegde verklaringen, voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant in de in geding zijnde periodes feitelijk de beschikkingsmacht over genoemde auto’s had en dat deze tot zijn vermogen dienen te worden gerekend. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
4.7. Uit de door [naam E.A.] op 14 maart 2006 tegenover een sociaal rechercheur afgelegde verklaring blijkt dat hij de onder 4.4 vermelde auto’s op verzoek van appellant op zijn naam heeft laten registreren, maar dat hij niet over de kentekenbewijzen beschikte en nooit in deze auto’s heeft gereden. Ook blijkt uit de verklaring van [naam E.A.] dat appellant de wegenbelasting en verzekeringen van genoemde auto’s betaalde, evenals de bekeuringen.
4.8. De Raad stelt vast dat de door appellant op 24 mei 2006 tegenover twee sociaal rechercheurs afgelegde verklaring voor wat betreft de gang van zaken met betrekking tot de onder 4.4 vermelde auto’s grotendeels overeenkomt met die van [naam E.A.]. Zo heeft appellant verklaard dat hij [naam E.A.] heeft verzocht de betreffende auto’s op zijn naam te zetten, maar dat appellant de vaste gebruiker was van deze auto’s. Ook blijkt uit de verklaring van appellant dat appellant de wegenbelasting en de verzekeringen betaalde, alsmede de bekeuringen. Bovendien blijkt uit de onderzoeksbevindingen, waaronder met name de verklaring van appellant, dat appellant de betreffende auto’s kocht en verkocht, waarmee hij naar het oordeel van de Raad heeft aangetoond de beschikkingsmacht over de auto’s te hebben.
4.9. Appellant heeft aangevoerd dat de [merk auto 2], de [merk auto 3] en de [Merk auto 1] toebehoorden aan zijn oom [naa[naam oom] (hierna: [naam oom]) en dat deze hem de auto’s in gebruik heeft gegeven. Appellant onderbouwt deze stelling met verklaringen van [naam oom] en drie broers en een zus van appellant. De Raad volgt appellant niet in dit betoog. De Raad acht daarbij van belang dat de verklaring van [naam oom] van 1 juni 2006 onvoldoende concreet is, op belangrijke punten niet overeenkomt met de verklaring van appellant van 24 mei 2006 en bovendien niet met objectieve en verifieerbare gegevens is onderbouwd. Ook aan de verklaringen van de broers en zus van appellant hecht de Raad niet de waarde die appellant daaraan gehecht wenst te zien. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat ook die verklaringen niet met objectieve en verifieerbare gegevens zijn onderbouwd. Ook de stelling van appellant dat de [merk auto 4] toebehoorde aan zijn zwager dan wel zijn broer volgt de Raad niet, nu appellant deze stelling louter onderbouwt met een niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwde verklaring van zijn broer.
4.10. Gelet op hetgeen onder 4.7 tot en met 4.9 is overwogen kan naar het oordeel van de Raad als vaststaand worden aangenomen dat de onder 4.4 vermelde auto’s in de hier van belang zijnde periode tot het vermogen van appellant behoorden.
4.11. Uit de verklaring van 24 mei 2006 van appellant blijkt dat hij de [merk auto 2] op 14 februari 2004 heeft gekocht voor een bedrag van € 13.000,-- tot € 14.000,--. Uit deze verklaring blijkt voorts dat appellant deze [merk auto 2] in maart 2005 heeft ingeruild voor de [merk auto 3], waarbij hij ongeveer € 7.000,-- heeft ontvangen. Deze [merk auto 3] heeft appellant vervolgens op 10 juni 2005 voor een onbekend bedrag verkocht. Uit de verklaring van 24 mei 2006 blijkt voorts dat appellant van 4 juli 2005 tot en met 26 juli 2005 de beschikking had over een [merk auto 4], welke auto appellant op 26 juli 2005 heeft verkocht voor een bedrag van € 5.750,--. Vervolgens heeft appellant op 29 september 2005 met - zoals hij in hoger beroep heeft herhaald - de opbrengst van de [merk auto 2] en de [merk auto 3] de [Merk auto 1] gekocht voor een bedrag van € 16.500,--. De Raad is van oordeel dat op basis van vorenstaande gegevens het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het vermogen van appellant gedurende de gehele hier te beoordelen periode de voor hem ten tijde van belang geldende vermogensgrens overschreed. Daarbij slaat de Raad met name acht op de (door appellant gestelde) waarde van de onder 4.4 vermelde auto’s en op de verklaring van appellant ter zitting dat hij de opbrengst van de verkochte [merk auto 2] en de [merk auto 3] in contanten onder zich gehouden heeft tot de aankoop van de [Merk auto 1] en dat van voor de toepassing van de WWB in aanmerking te nemen schulden niet is gebleken.
4.12. Door van dit vermogen geen melding te maken bij het College heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de WWB geschonden. Gelet hierop was het College bevoegd om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de periode van 14 februari 2004 tot en met 28 september 2005 en met ingang van 29 september 2005 in te trekken. In hetgeen door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.13. Het voorgaande brengt met zich dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was om tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van dat beleid had moeten afwijken.
4.14. Het hoger beroep slaagt niet. Met inachtneming van het voorgaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.J.A. Kooijman en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.