ECLI:NL:CRVB:2009:BJ5588

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4406 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting door professioneel muzikant

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van appellant, die als professioneel muzikant werkzaam was. Appellant ontving vanaf 14 januari 2004 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer heeft de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat appellant geen opgave had gedaan van zijn optredens en de daaruit voortvloeiende inkomsten. Dit leidde tot een terugvordering van de bijstandsuitkering over de periode van 14 januari 2004 tot en met 30 juni 2005, tot een bedrag van € 19.989,93.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de beslissing van de rechtbank, die het beroep van appellant tegen de intrekking van de bijstand ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat appellant in de periode in geding veelvuldig als professioneel muzikant had opgetreden, maar verzuimd had om zijn optredens en de bijbehorende inkomsten te melden aan het College. Dit vormde een schending van de inlichtingenverplichting zoals vastgelegd in artikel 17, eerste lid, van de WWB. De Raad stelde vast dat als gevolg van deze schending niet kon worden vastgesteld of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.

De Raad benadrukte dat het aan appellant was om feiten te stellen en te bewijzen dat hij recht had op bijstand, indien hij wel aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan. Aangezien appellant geen administratie had bijgehouden van zijn optredens en inkomsten, was het College bevoegd om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

08/4406 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 juli 2008, 07/4067 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 augustus 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.R. Mantz, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mantz en zijn zoon [naam zoon]. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontving vanaf 14 januari 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden.
1.2. Bij besluit van 6 september 2005 heeft het College, voor zover van belang, de bijstand van appellant met ingang van 14 januari 2004 ingetrokken. Aan dat besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant geen mededeling heeft gedaan van zijn optredens als muzikant en geen boekhouding daaromtrent heeft overgelegd, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Ook van de inkomsten uit de verkoop van zijn cd’s heeft appellant geen opgave gedaan. Bij besluit van 12 september 2005 heeft het College de over de periode van 14 januari 2004 tot en met 30 juni 2005 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 19.989,93 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 27 januari 2006 heeft het College het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 6 september 2005 en 12 september 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 januari 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Zoals volgt uit vaste rechtspraak heeft de beoordeling wat betreft de intrekking van bijstand betrekking op de periode van 14 januari 2004 tot en met 6 september 2005 (datum van het primaire besluit).
4.2. Ingevolge artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3. Met de rechtbank en het College is de Raad van oordeel dat appellant in de periode in geding veelvuldig als professioneel muzikant heeft opgetreden. Uit het verrichte onderzoek via het internet is gebleken dat appellant via meerdere sites en bureaus is te boeken als artiest, deel uitmaakte van verschillende orkesten en veelvuldig als accordeonist heeft opgetreden. Tijdens de bezwaarschriftprocedure is bovendien duidelijk geworden dat appellant in de periode in geding elke vrijdagavond als lid van [naam Society] heeft opgetreden in een café in ’s-Gravenhage. Voorts staat voor de Raad vast dat appellant met deze werkzaamheden enig inkomen heeft ontvangen. De omstandigheid dat, zoals in hoger beroep is aangevoerd, veel optredens ver onder de prijs of zelfs soms geheel gratis werden gedaan en, zoals aangevoerd in het aanvullend bezwaarschrift, dat het belang van het optreden niet zozeer gelegen ligt in de inkomsten, maar in de promotionele waarde, doet daar niet aan af. De Raad is van oordeel dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat hij van deze optredens alsmede de daaruit genoten inkomsten mededeling had behoren te doen aan het College. Appellant was hier in 2000 ook al mee geconfronteerd, hetgeen toen heeft geleid tot een terugvordering van ten onrechte gemaakte kosten van bijstand en het opleggen van een boete. Zoals besproken ter zitting van de Raad, staat vast dat appellant in de periode in geding heeft nagelaten opgave te doen van zijn optredens en inkomsten daaruit. Evenmin heeft appellant opgave gedaan van inkomsten uit verkoop van zijn cd’s. Nu appellant dit heeft nagelaten is sprake van schending van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB.
4.4. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting als hier aan de orde een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene feiten te stellen en zonodig te bewijzen dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.5. Appellant heeft niet geregistreerd op welke dagen hij als muzikant heeft opgetreden. Evenmin heeft hij een administratie bijgehouden van de inkomsten uit de optredens en de daarmee gemoeide kosten. Hoewel appellant tijdens de bezwaarschriftprocedure daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld, heeft hij ook bij die gelegenheid geen gegevens aangedragen op basis waarvan het recht op bijstand over de hier in geding zijnde periode kan worden vastgesteld.
4.6. Nu als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, appellant ten tijde in geding verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden, was het College met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand met ingang van 14 januari 2004 in te trekken. In de omstandigheid dat appellant, zoals aangevoerd ter zitting van de Raad, zich door het besluit van het College onevenredig zwaar beschadigd acht, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij de afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.7. Uit rechtsoverweging 4.6 volgt dat aan appellant over de periode van 14 januari 2004 tot en met 30 juni 2005 ten onrechte bijstand is verleend. Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is het College bevoegd om de gemaakte kosten van bijstand over die periode van appellant terug te vorderen. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van het beleid had moeten afwijken.
4.8. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2009.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
DW