[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna:appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 juni 2008, 07/4764 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 28 juli 2009
Namens appellanten heeft S. Mathoerapersad, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2009. Appellanten zijn niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving ten tijde in geding sinds ongeveer zeventien jaar een bijstandsuitkering, vanaf 16 december 2002 naar de norm voor een alleenstaande met toeslag. Naar aanleiding van een anonieme tip dat hij zou werken en niet zou wonen op het door hem opgegeven adres is het College daarnaar onderzoek gaan doen. Op grond van door appellant afgelegde verklaringen, inhoudend dat hij inderdaad heeft gewerkt, dat hij een relatie heeft met appellante en dat hij (soms) bij haar verblijft, is het College onder andere tot de conclusie gekomen dat appellant sinds 16 december 2002 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellante. Appellante was ten tijde in geding fulltime werkzaam bij Bloemenveiling Aalsmeer.
1.2. Met aan appellant gerichte besluiten van 29 december 2005 en 31 mei 2006 heeft het College de bijstandsuitkering van appellant per 16 december 2002 ingetrokken en met ingang van 13 augustus 2005 beëindigd wegens schending van de inlichtingenplicht, te weten het verzwijgen van een gezamenlijke huishouding.
1.3. Met een aan appellant gericht besluit van 4 september 2004 is zijn bijstandsuitkering herzien over de periode van 1 januari 1995 tot en met 15 december 2005, wegens schending van de inlichtingenplicht, bestaande uit het niet opgeven van ontvangen inkomsten uit arbeid. In dat besluit is tevens vermeld dat de te veel ontvangen uitkering over de periode van 1 juli 1997 tot en met 15 december 2002 van appellant wordt teruggevorderd tot een bruto bedrag van € 2.223,52.
1.4. Met een aan beide appellanten gericht besluit van 4 september 2004 heeft het College onder meer de over de periode van 16 december 2002 tot en met 31 augustus 2005 ten behoeve van appellant gemaakte kosten van bijstand, ten bedrage van bruto € 20.818,45, onder toepassing van artikel 59, derde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) van beide appellanten teruggevorderd.
1.5. Met een aan beide appellanten geadresseerde brief van 17 april 2007 heeft het College appellant er op geattendeerd dat het College een vordering op hem heeft die hij moet aflossen in maandelijkse termijnen van € 346,97. Naar aanleiding van die brief heeft appellant telefonisch contact opgenomen met het College en aangegeven niets af te weten
van openstaande schulden. Het College heeft vervolgens op 10 mei 2007 de besluiten van 4 september 2004 nogmaals naar appellant gestuurd. Omdat appellant daar niet op heeft gereageerd en betaling uitbleef, heeft het College met een brief van 1 oktober 2007 aan de werkgever van appellante beslag gelegd op het inkomen van appellante. Appellanten zijn
hierover met een brief van 16 oktober 2007 geïnformeerd.
1.6. Namens appellanten is op 24 oktober 2007 bezwaar gemaakt tegen het hen beiden betreffende besluit van 4 september 2004.
1.7. Bij het thans in geding zijnde besluit op bezwaar van 15 november 2007 is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-verschoonbare overschrijding van de termijn waarbinnen bezwaar kon worden gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit besluit op bezwaar vernietigd wegens een ondeugdelijke motivering en de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit in stand gelaten. Daartoe is overwogen dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift aanving op de dag na 10 mei 2007, de dag waarop het College de besluiten van 4 september 2006 opnieuw aan appellant heeft verzonden en eindigde op 21 juni 2007. De rechtbank constateert dat het bezwaarschrift te laat is ingediend en is van oordeel dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Artikel 6:8 van de Awb schrijft voor dat die termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Artikel 3:41 van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van een besluit geschiedt door toezending of uitreiking aan de belanghebbende.
4.2. De Raad zal de ontvankelijkheid van het namens beide appellanten ingediende bezwaar ten aanzien van beide appellanten afzonderlijk beoordelen.
4.3. Ten aanzien van het namens appellant ingediende bezwaar is de Raad met de rechtbank, op door de rechtbank in de aangevallen uitspraak vermelde overwegingen, van oordeel dat het College dit terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad gaat er op grond van de beschikbare gegevens, waaronder een brief van 10 mei 2007 van het College aan appellant, waarin is vermeld dat op zijn verzoek de besluiten van 4 september 2004 nogmaals naar hem worden toegezonden, van uit dat het College op die datum de besluiten van 4 september 2004 nogmaals naar appellant heeft gestuurd. De enkele stelling van appellant dat hij deze niet heeft ontvangen acht de Raad ongeloofwaardig, reeds omdat een kopie van het besluit van 4 september 2004 waartegen het bezwaar is gericht, als bijlage bij het namens appellanten ingediende bezwaarschrift d.d. 24 oktober 2007 is gevoegd. Ook de grief dat appellant door het College niet is gehoord kan niet slagen. Ingevolge artikel 7:3 van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien, zoals in dit geval, het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is.
4.4. Gelet op het vorenstaande kan het hoger beroep van appellant niet slagen.
4.5. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het namens appellante ingediende bezwaar overweegt de Raad het volgende. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat er in rechte niet van kan worden uitgegaan dat het besluit van 4 september 2004 dat mede aan appellante is gericht, appellanten destijds heeft bereikt. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College met de herhaalde toezending van dat besluit op 10 mei 2007 aan appellant, het besluit niet op juiste wijze aan appellante bekend heeft gemaakt. Het College had het besluit separaat aan appellante moeten toezenden. Immers niet kan worden uitgesloten dat appellant dat besluit niet aan appellante heeft laten zien. Het enkele feit dat appellanten ten tijde als hier van belang op hetzelfde adres woonden maakt dit niet anders, zeker niet nu de door het College veronderstelde gezamenlijke huishouding door appellante wordt betwist. De Raad acht het aannemelijk dat appellante, zoals zij stelt, geen bemoeienis had met aan appellant geadresseerde post, en volgt appellante in haar standpunt dat zij, omdat zij geen bijstand ontving, niet alert hoefde te zijn op het feit dat aan appellant gerichte post van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam misschien ook wel aan haar was gericht. Dit geldt naar het oordeel van de Raad temeer omdat appellante in het kader van het door het College verrichte onderzoek naar de woonsituatie van appellant niet is gehoord en haar niet is gevraagd naar haar standpunt over die woonsituatie. De Raad acht het aannemelijk dat appellante voor het eerst in oktober 2007, naar aanleiding van het op haar loon gelegde beslag, is geattendeerd op het bestaan van het mede aan haar gerichte besluit van 4 september 2004. Nu dit besluit op dat moment nog steeds niet op juiste wijze aan appellante bekend was gemaakt kan niet worden geoordeeld dat het namens appellante in oktober 2007 ingediende bezwaarschrift te laat is ingediend.
4.6. Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep van appellante en moet de aangevallen uitspraak, voor zover daarmee de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 15 november 2007 ten aanzien van appellante in stand zijn gelaten, worden vernietigd. Hetgeen verder nog door appellante is aangevoerd behoeft derhalve geen bespreking.
4.7. Het College zal opnieuw moeten beslissen op het namens appellante ingediende bezwaar tegen het besluit van 4 september 2004.
4.8. Ten overvloede overweegt de Raad nog dat het College daarbij zal moeten beoordelen of ten aanzien van appellante is voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van 59, tweede lid, van de WWB en of zij de persoon is met wie appellant een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, derde lid, van (achtereenvolgens) de Algemene bijstandswet en de WWB heeft gevoerd. Anders dan namens het College ter zitting van de Raad is aangevoerd brengt het enkele feit dat appellant geen rechtsmiddelen meer kan aanwenden tegen de hiervoor onder 1.2 tot en met 1.3 weergegeven besluiten niet mee dat in rechte vaststaat dat voormelde vragen bevestigend moeten worden beantwoord. Het College zal hier nader onderzoek naar moeten doen.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarmee de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 15 november 2007 ten aanzien van appellante in stand zijn gelaten;
Bepaalt dat het College binnen twaalf weken opnieuw op het bezwaar van appellante beslist met inachtneming van deze uitspraak;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en C. van Viegen en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2009.