[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 oktober 2007, 06/4424 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlaardingen (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 augustus 2009
Namens appellant heeft mr. P. Hoogenraad, advocaat te Maassluis, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hoogenraad. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J. de Wit, werkzaam bij de gemeente Vlaardingen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Na een eerdere afwijzing van de aanvraag om bijstand op de grond dat appellant geen gehoor had gegeven aan uitnodigingen, heeft hij zich op 27 maart 2006 wederom gemeld bij het Centrum voor werk en inkomen en heeft hij op 5 april 2006 opnieuw bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Op 30 mei 2006 hebben medewerkers van de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Vlaardingen een bezoek afgelegd aan het door appellant opgegeven woonadres [adres 1] in [woonplaats]. Gerapporteerd is dat appellant niet aanwezig was en dat vanaf de galerij is waargenomen dat de woning leeg stond. Voorts is gerapporteerd dat appellant tijdens een gesprek op 2 juni 2006 heeft verklaard dat hij bij zijn zus, zijn moeder en zijn vriendin verblijft en dat hij in verband met de huurschuld op advies van de deurwaarder ongeveer twee maanden voordien zijn gehele woning heeft leeggeruimd. Van dit gesprek is een verslag opgesteld, dat appellant niet heeft ondertekend.
1.2. Bij besluit van 14 juni 2006 heeft het College de aanvraag van appellant om bijstand afgewezen. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat appellant de verplichting om mededeling te doen over zijn verblijfplaats in onvoldoende mate is nagekomen omdat is gebleken dat hij niet verblijft op het door hem opgegeven adres. Bij besluit van 2 oktober 2006 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 juni 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 oktober 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de te beoordelen periode in een geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 5 april 2006 tot en met 14 juni 2006.
4.2. De Raad stelt voorop dat voor de beoordeling van het recht op bijstand de woon- en leefsituatie van de aanvrager een essentieel gegeven vormt. Het is dan ook van belang dat de aanvrager de juiste en volledige informatie verschaft omtrent zijn woonsituatie. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand woont te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden.
4.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn feitelijke woonadres. De Raad kent doorslaggevende betekenis toe aan de verklaring die appellant op 2 juni 2006 heeft afgelegd inhoudende dat hij de woning ongeveer twee maanden tevoren geheel heeft ontruimd. Blijkens het proces-verbaal heeft de toenmalige gemachtigde van appellant ter zitting van de rechtbank verklaard dat van de niet-ondertekende gespreksbevestiging van 2 juni 2006 kan worden uitgegaan en dat de inhoud van dat stuk door appellant niet wordt betwist. Voor het standpunt dat appellant in hoger beroep heeft ingenomen, te weten dat de ontruiming van de woning eerst op 29 juni 2006 heeft plaatsgevonden, zijn geen objectieve en concrete gegevens aangedragen. De Raad acht de schriftelijke verklaringen van de moeder van appellant van 22 oktober 2007 en van [naam moeder], de moeder van de zoon van appellant, van 5 november 2007 daartoe ontoereikend. Voorts is de Raad van oordeel dat uit de correspondentie van appellant met de deurwaarder over betaling van de huur en aflossing van de huurschuld weliswaar kan worden afgeleid dat appellant in de periode tot medio mei 2006 nog getracht heeft een gerechtelijke ontruiming te voorkomen, maar dat vormt op zichzelf bezien onvoldoende aanwijzing dat appellant in de periode in geding woonachtig was in de woning. Uit de overgelegde gegevens inzake energie- en servicekosten van het stookseizoen 2005/2006 kan niets worden afgeleid omtrent het verblijf van appellant in de door hem opgegeven woning in de thans in geding zijnde periode.
4.4. Op grond van het voorgaande komt de Raad tot de conclusie dat appellant in strijd met de ingevolge artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft omtrent zijn woonsituatie en dat als gevolg daarvan zijn recht op bijstand ten tijde in geding niet kan worden vastgesteld. Dit betekent dat het College de afwijzing van de aanvraag van 5 april 2006 terecht heeft gehandhaafd.
4.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2009.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.