[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 september 2007, 06/911 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 28 juli 2009
Namens appellant heeft mr. M.O. Wattilete, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld op de zitting van 16 juni 2009. Appellant is - met schriftelijke kennisgeving - niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.A. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant staat sinds 15 januari 2001 ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Op dit adres staan geen andere personen ingeschreven. Appellant ontving een bijstandsuitkering voor een alleenstaande. In het kader van het project Klant in Beeld heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (hierna: DWI) het recht op bijstand aan een herbeoordeling onderworpen. Naar aanleiding van de bevindingen van het heronderzoek is de uitkering met ingang van 8 november 2004 beëindigd. De beëindiging berust op het standpunt dat niet gebleken is dat appellant nog woonde op het door hem opgegeven woonadres.
1.2. Appellant heeft op 27 december 2004 opnieuw bijstand aangevraagd. Deze aanvraag is bij besluit van 12 januari 2005 niet in behandeling genomen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 4 augustus 2005 ongegrond verklaard. Appellant heeft op 18 juli 2005 wederom bijstand aangevraagd. Ook ten aanzien van deze aanvraag is bij brief van 26 juli 2005 kennis gegeven van het besluit deze niet in behandeling te nemen. De afwijzing van beide aanvragen is in rechte onaantastbaar geworden.
1.3. Appellant heeft op 8 september 2005 nogmaals bijstand aangevraagd. Op 7 oktober 2005 is een huisbezoek afgelegd op het adres [adres 1]. Het College heeft in de bevindingen aanleiding gevonden om de aanvraag bij besluit van 28 oktober 2005 af te wijzen. Het stelt zich op het standpunt dat niet gebleken is dat appellant op het door hem opgegeven adres woont.
1.4. Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag d.d. 5 januari 2006 is aan appellant bij besluit van 23 maart 2006 met ingang van 19 december 2005 bijstand verleend voor een alleenstaande.
2. Het College heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 oktober 2005 bij besluit van 24 januari 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 24 januari 2006.
4. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 24 januari 2006 in de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat voldoende aannemelijk is geworden dat appellant niet op het door hem opgegeven adres woonde. Bij niet aangekondigde huisbezoeken op 4 en 5 oktober 2005 is hij niet thuis aangetroffen. Bij een wel aangekondigd huisbezoek op 7 oktober 2005 is in de woning geen administratie, geen eten en weinig kleding aangetroffen. De door appellant daarvoor gegeven verklaringen hebben de rechtbank niet kunnen overtuigen.
5.1. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij wel op het door hem opgegeven adres woonde, maar dat de daar aangetroffen situatie verklaard wordt door het feit dat hij - na de beëindiging van de bijstand - in financiële problemen is geraakt. Zijn rekeningen zijn betaald door zijn moeder, zodat zich daar ook zijn administratie bevond. Om dezelfde reden is in de koelkast geen eten aangetroffen. Hij at meestal bij zijn moeder. Omdat hij geen geld had om een eigen huishouden te voeren, was hij niet in staat om de wasmachine en het kacheltje te laten repareren.
5.2. Het College heeft gepersisteerd bij zijn in het besluit van 24 januari 2006 neergelegde standpunt. Het bestrijdt dat appellant geen geld zou hebben gehad voor zijn levensonderhoud en de reparaties: ten tijde van het huisbezoek van 7 oktober 2005 had hij kort daarvoor nog een nieuwe motor in zijn auto geplaatst. Ook heeft hij verklaard soms geld te ontvangen voor het verrichten van klusjes.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. De Raad stelt vast dat tussen partijen uitsluitend in geding is of appellant ten tijde van de aanvraag hoofdverblijf hield op het door hem opgegeven adres [adres 1].
6.2. De Raad beantwoordt de vraag of appellant ten tijde van de aanvraag op het adres [adres 1] woonde, anders dan het College, bevestigend. De Raad acht de bevindingen bij het op 7 oktober 2005 afgelegde huisbezoek in samenhang met de door appellant afgelegde verklaring daarvoor toereikend. Hij moet vaststellen dat de woonkamer en slaapkamer gemeubileerd waren, dat er een televisie en een DVD-speler stonden, dat de keuken was uitgerust met een koelkast, een fornuis en pannen, dat er spullen in de koelkast zaten, dat zich in de badkamer toiletbenodigdheden bevonden en dat beddengoed voorhanden was. De door appellant opgegeven verklaring waarom hij zijn administratie bij zijn moeder had, waarom zij zijn was doet en waarom hij daar eet en douchet, komt de Raad, gezien het feit dat de bijstand tevoren was beëindigd, niet ongeloofwaardig voor. Onder deze omstandigheden had het op de weg van het College gelegen om onderzoek te doen naar feiten en omstandigheden die deze geloofwaardigheid kunnen aantasten. Het College heeft dat echter niet gedaan. De Raad wijst er ten slotte nog op dat appellant vrijwel onmiddellijk heeft gereageerd op de op 5 oktober 2005 achtergelaten uitnodiging om op 7 oktober 2005 ten kantore van de DWI te verschijnen, dat hij direct in alle openheid over zijn situatie heeft verklaard en dat hij steeds als enige ingeschreven heeft gestaan op het adres [adres 1].
6.3. Uit hetgeen is overwogen in 6.2 volgt dat het hoger beroep slaagt. Dit betekent dat het besluit van 24 januari 2006 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd. Dit betekent verder dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het College dient een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
7. De Raad veroordeelt het College tot vergoeding van de proceskosten. Deze worden begroot op € 322,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt de beslissing op bezwaar van 24 januari 2006;
Draagt het College op een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 644,--;
Verstaat dat het College het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en C. van Viegen en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2009.