ECLI:NL:CRVB:2009:BJ5579

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/4120 WSF + 05/4853 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperkte studiefinanciering voor niet werkende EU-studenten en de uitleg van migrerend werknemerschap

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 7 augustus 2009, staat de herziening en terugvordering van studiefinanciering voor niet werkende EU-studenten centraal. De betrokkene, een EU-student, ontving studiefinanciering over het jaar 2002, maar deze werd herzien op basis van het criterium dat een student ten minste 32 uur per maand moest werken om als migrerend werknemer te worden aangemerkt. De Raad heeft in eerdere uitspraken, waaronder in de zaak F., geoordeeld dat de IBG met de Beleidsregel 32 uur geen onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip werknemer volgens artikel 39 EG. Echter, in deze zaak was er behoefte aan nadere uitleg over de toepassing van deze beleidsregel, vooral in situaties van ziekte en vakanties.

De Raad concludeert dat de IBG zich moet beraden over de uitleg van het beleid dat bepaalt dat studenten die in een maand door ziekte of vakantie slechts marginaal hebben gewerkt, gelijk behandeld moeten worden met studenten die in die maand niet hebben gewerkt. Dit zou betekenen dat het aantal gewerkte uren per jaar niet door 12, maar door 11 wordt gedeeld, wat aanvaardbaar is. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank die het bestreden besluit van de IBG heeft vernietigd, maar op andere gronden. De IBG wordt verplicht om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt de IBG veroordeeld in de proceskosten van de betrokkene tot een bedrag van € 1.610,=.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een duidelijke uitleg van het beleid omtrent studiefinanciering voor EU-studenten en de voorwaarden waaronder zij als migrerend werknemer kunnen worden aangemerkt. Dit is van belang voor de rechtszekerheid van studenten die in Nederland studeren en afhankelijk zijn van studiefinanciering.

Uitspraak

05/4120 WSF en 05/4853 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de hoofddirectie van de Informatie beheer Groep (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 mei 2005, 04/1885 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellante.
Datum uitspraak: 7 augustus 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Appellante heeft gedateerd 8 juli 2005 nieuwe besluiten op bezwaar (bestreden besluiten 2) genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Bij de Raad is een aantal hoger beroepszaken aanhangig waarin onder meer de vraag aan de orde is of een student die onderdaan is van een lidstaat van de Europese unie en om studieredenen naar een andere lidstaat is gekomen, een beroep kan doen op artikel 12, eerste alinea, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG) ter verkrijging van een beurs om in zijn levensonderhoud te voorzien. De onderhavige zaak maakt deel uit van dit cluster zogenoemde EU-studiefinancieringszaken.
Over de uitleg van genoemd artikel 12 is een aantal vragen gerezen.
De Raad heeft daarom op 16 maart 2007 in de zaak [F] (05/6182) prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Het Hof heeft deze vragen beantwoord bij arrest van 18 november 2008 (C-158/07).
Partijen hebben op dit arrest gereageerd.
Het onderzoek ter zitting in de onderhavige zaak heeft plaatsgevonden op 26 juni 2009.
Appellante was vertegenwoordigd door mr. M. van der Toorn. Betrokkene is verschenen bij gemachtigde, mr. P.E. Stam, advocaat te Amsterdam.
De Raad heeft op 29 juni 2009 in de zaak [F] uitspraak gedaan (LJN BJ1015).
II. OVERWEGINGEN
1. Betrokkene ontving studiefinanciering over het jaar 2002. Bij besluit van 16 juni 2004 is de aan haar toegekende studiefinanciering over de maanden januari, februari, april, juni en november 2002 herzien en teruggevorderd op grond van het bepaalde in artikel 7.1, lid 2, aanhef en onder g, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Ten laste van betrokkene is voorts een OV-schuld vastgesteld.
2. Het door betrokkene daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van appellante van 6 september 2004 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellante haar vaste gedragslijn toegepast, inhoudende dat studerende niet-Nederlandse EU-onderdanen worden aangemerkt als communautair werknemer indien en zolang zij tenminste 32 uren per maand werken.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellante een nieuw besluit zal nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante ten onrechte een strikte minimumeis ten aanzien van het aantal per maand te werken uren hanteert. Alle feiten en omstandigheden de arbeidsverhouding en werkzaamheden betreffende in ogenschouw nemende komt de rechtbank tot de slotsom dat betrokkene gedurende het hele jaar 2002 reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht, zodat zij als communautair werknemer moet worden beschouwd.
4. Appellante heeft tegen deze uitspraak aangevoerd dat het 32 uren criterium eenvoudig, eenduidig en niet onredelijk is. Het aantal uren dat betrokkene heeft gewerkt is zo gering dat er sprake is van louter marginale en bijkomstige werkzaamheden, zodat zij niet is aan te merken als werknemer in de zin van het gemeenschapsrecht. Ter zitting heeft appellante aangegeven dat in alle lopende zaken betreffende besluiten waarbij eerdere toekenningen zijn herzien op de grond dat betrokkenen ten onrechte zijn aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 39 EG, alsnog overeenkomstig toepassing wordt gegeven aan de met ingang van 2003 gehanteerde Beleidsregel controlebeleid migrerend werknemerschap van 4 maart 2005 (Beleidsregel 32 uur), indien dit leidt tot voor betrokkenen gunstig resultaat. Betrokkene heeft in januari 19,75 uren gewerkt, in februari 18,5 uren, in maart 32 uren, in april 26,75 uren, in mei 34,25 uren, in juni 18,25 uren, in juli 43 uren, in augustus 35,25 uren, in september 30,5 uren, in oktober 34,85 uren, in november 29 uren en in december 32,25 uren. Gemiddeld per maand is dit 29,5 uren. Hiermee voldoet zij niet aan het criterium van 32 uur per maand gemiddeld. In reactie op het arrest in de zaak [F] heeft appellante gesteld dat haar ‘Beleidsregel aanpassing aanvraag studiefinanciering voor studenten uit EU, EER of Zwitserland’ van 9 mei 2005 (Beleidsregel van 9 mei 2005) niet in strijd is met artikel 12 EG en dat betrokkene in 2002 niet aan de voorwaarde van vijf jaar voorafgaand verblijf voldeed.
5. Betrokkene heeft gesteld dat zij al 4 jaar werkt. In 2002 heeft zij gemiddeld 29,5 uur gewerkt. In bepaalde perioden heeft zij minder gewerkt in verband met onder meer ziekte.
6.1. De Raad overweegt als volgt.
6.2. Zoals weergegeven onder 4 heeft appellante bij het beantwoorden van de vraag of een studerende de status van migrerend werknemer heeft, ook in dit geval de Beleidsregel 32 uur toegepast. In de Beleidsregel 32 uur is het volgende neergelegd:
“De IB-Groep gaat ervan uit dat iedere studerende, die over de controleperiode 32 uur of meer er maand heeft gewerkt, zonder meer de status van migrerend werknemer heeft en daarmee terecht studiefinanciering heeft ontvangen over het gecontroleerde studiefinancieringstijdvak. Bij het vaststellen van het criterium van 32 uur gemiddeld per maand zal in beginsel eveneens tot een hoogte van één maand rekening worden gehouden met vakanties en eventuele ziekte.”.
6.3. De Raad heeft in de zaak [F] geoordeeld dat appellante met de Beleidsregel 32 uur in algemene zin geen onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip werknemer als bedoeld in artikel 39 EG. De Raad ziet in hetgeen van de zijde van betrokkene is aangevoerd geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
6.4. Anders dan in de zaak [F] vraagt de beslechting van dit geschil echter om nadere uitleg van het onderdeel van het beleid waarin wordt geregeld dat in het geval van vakanties en ziekte, ondanks dat niet aan het criterium wordt voldaan dat 32 uur of meer per maand gemiddeld is gewerkt, de studerende toch als migrerend werknemer wordt aangemerkt. De tekst waarin dit onderdeel van het beleid is gesteld maakt niet zonder meer duidelijk welke rechten de studerende hieraan kan ontlenen. Uit hetgeen door de gemachtigde van appellante ter zitting is gesteld, heeft de Raad begrepen dat dit onderdeel van het beleid ertoe strekt dat bij de vaststelling of aan het criterium van gemiddeld 32 uur is voldaan de maand dat een studerende niet heeft gewerkt in verband met vakanties of ziekte buiten beschouwing blijft. In feite komt dit erop neer dat voor die studerende - op jaarbasis - het door hem gewerkte aantal uren niet door 12 (maanden), maar door 11 (maanden) wordt gedeeld. In de situatie dat minder dan een jaar is gewerkt vindt een berekening naar rato plaats.
De Raad acht zulks alleszins aanvaardbaar.
De gemachtigde van appellante heeft echter ook uiteengezet dat indien een studerende in één maand, hoewel sprake is geweest van vakanties en/of ziekte, ook maar enige werkzaamheden verricht, de studerende aan dit onderdeel van het beleid geen rechten kan ontlenen.
Naar het oordeel van de Raad dwingt de tekst van dit onderdeel van het beleid niet tot deze uitleg en ligt deze uitleg ook geenszins voor de hand. Dit is reeds het geval omdat deze uitleg tot het ongerijmde resultaat leidt dat een studerende die in een maand drie weken vakantie neemt en één week enkele uren werkt, hetgeen in de visie van appellante leidt tot het delen van het totaal aantal gewerkte uren per jaar door 12, in een aanzienlijk ongunstigere positie komt te verkeren dan de studerende die de gehele maand geen werkzaamheden heeft verricht, hetgeen in de visie van appellante leidt tot het delen van het totaal aantal gewerkte uren per jaar door 11. Nu aan de orde is de invulling van het begrip werknemer is zulks niet aanvaardbaar. Naar het oordeel van de Raad dient appellante zich omtrent de uitleg van het onderdeel van het beleid dat ziet op de situatie dat sprake is van vakanties en ziekte en voor zover dit beleid ziet op studerenden die in een maand als gevolg van vakanties en ziekte slechts marginaal hebben gewerkt opnieuw te beraden. De Raad geeft hierbij - ter voorkoming van nieuwe procedures - aan dat een uitleg van het beleid dat ertoe strekt dat in die gevallen dat de studerende die in één maand als gevolg van vakanties of van ziekte slechts marginaal heeft gewerkt gelijk wordt behandeld met de studerende die in een maand in het geheel niet hebben gewerkt, zodat ook voor die studerende een deling door 11 - bij een studiefinancieringstijdvak van minder dan één jaar: naar rato - als vorenbedoeld kan plaatsvinden, aanvaardbaar is.
6.5. Met betrekking tot de toepassing van de Beleidsregel van 9 mei 2005 overweegt de Raad het volgende. Vast staat dat betrokkene in 2002 niet voldeed aan de voorwaarde van vijf jaar voorafgaand verblijf. Zij woonde namelijk pas sinds juni 2000 in Nederland. Dit betekent dat aan haar de Beleidsregel van 9 mei 2005 kan worden tegengeworpen. Naar het oordeel van de Raad is geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de IB-Groep van de Beleidsregel van 9 mei 2005 had moeten afwijken. Daartoe heeft de Raad van doorslaggevende betekenis geacht dat betrokkene, voorafgaande aan haar verblijf in Nederland, niet anderszins kan wijzen op een reële band met de Nederlandse samenleving. Het feit dat zij is geslaagd voor een taalcursus Nederlands, heeft gewerkt en hier een sociaal leven heeft opgebouwd, is daartoe onvoldoende.
7. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank bestreden besluit 1 terecht heeft vernietigd, zij het op enigszins andere gronden dan de Raad bezigt. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd en de IB-Groep moet een nieuw besluit op bezwaar nemen met inachtneming van hetgeen onder punt 6.4 is overwogen.
8. Met betrekking tot de bestreden besluiten 2 overweegt de Raad dat, gelet op hetgeen is overwogen onder de punt 6.4, thans nog niet vaststaat hoe de IB-Groep uitvoering zal geven aan deze uitspraak. Deze besluiten zullen daarom worden vernietigd.
9. De Raad acht termen aanwezig om de IB-Groep met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.610,= voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verweerschrift, 0,5 punt voor een reactie op het arrest [F] en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, gewicht van de zaak 2).
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellante een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene moet nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Vernietigt de bestreden besluiten 2;
Veroordeelt appellante in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.610,=;
Bepaalt dat van appellante een griffierecht van € 414,= wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2009.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) T.J. van der Torn.
TM