ECLI:NL:CRVB:2009:BJ5578

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3656 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkeringen op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant, die samenwoonde met zijn vriendin, werd geconfronteerd met een terugvordering van bijstandsuitkeringen die aan zijn vriendin waren verstrekt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de vriendin niet voldeed aan haar inlichtingenverplichting, wat leidde tot de conclusie dat appellant en zijn vriendin een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad benadrukte dat de bestuursrechter niet gebonden is aan het oordeel van de strafrechter, en dat de vrijspraak van appellant in een strafzaak geen invloed heeft op de bestuursrechtelijke beoordeling. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant tegen de terugvordering ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat het dagelijks bestuur op goede gronden de kosten van bijstand van appellant kon terugvorderen, en dat er geen reden was om van het beleid af te wijken. De uitspraak werd gedaan op 28 juli 2009.

Uitspraak

08/3656 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 8 mei 2008, 06/1072 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellant
en
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst van de gemeenten Aa en Hunze, Assen en Tynaarlo (hierna: dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 28 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Sinds 1 juli 2005 oefent het dagelijks bestuur de bevoegdheden ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen werden uitgeoefend door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Assen (hierna: College).
Namens appellant heeft mr. H.C. Post, advocaat te Assen, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2009. Appellant is verschenen. Het dagelijks bestuur is, zoals vooraf bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Mevrouw [naam mevrouw] ontving over de periode van 25 juli 2002 tot 1 september 2004 bijstand ingevolge achtereenvolgens de Algemene bijstandswet (Abw) en de WWB. Naar aanleiding van bij de gemeente Assen binnengekomen informatie dat [mevrouw] zou samenwonen met appellant, heeft het Bureau Sociale Recherche regio Assen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan [mevrouw] verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is een huisbezoek afgelegd aan het adres van [mevrouw], en zijn onder anderen [mevrouw] en appellant gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 9 december 2004.
1.2. Het resultaat van het onderzoek is voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 27 januari 2005 - voor zover in dit geding van belang - de bijstand van [mevrouw] over de periodes van 1 oktober 2003 tot en met
31 augustus 2004 in te trekken op de grond dat zij gedurende deze periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant. Tevens heeft het College bij dit besluit onder meer de over die periode gemaakte kosten van bijstand van [mevrouw] teruggevorderd.
1.3. Bij (afzonderlijk) besluit van 27 januari 2005 heeft het College de kosten van bijstand over de hiervoor genoemde periode mede van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 6.708,29.
1.4. Bij besluit van 2 juni 2005 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 januari 2005 ongegrond verklaard.
1.5. Bij uitspraak van 6 april 2006 heeft de rechtbank Assen het beroep van appellant tegen het besluit van 2 juni 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank, met verwijzing naar haar oordeel in het geding tussen [mevrouw] en het College, overwogen dat de omvang van de intrekking en de terugvordering van de bijstand voor zover gebaseerd op het voeren van een gezamenlijke huishouding niet inzichtelijk is gemaakt. Bij besluit van 14 juli 2006 is opnieuw op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 januari 2005 beslist, waarbij dat besluit door het dagelijks bestuur is gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 juli 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak verwezen naar haar oordeel zoals neergelegd in de daarbij gevoegde, ten aanzien van [mevrouw] gegeven uitspraak van 8 mei 2008, waarbij de rechtbank de intrekking en de terugvordering van de bijstand van [mevrouw] over de periode van 1 oktober 2003 tot en met 31 augustus 2004 in stand heeft gelaten.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad dient te beoordelen of ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Daarin is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende zijn inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van degene met wiens middelen bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden.
4.2. Voor de vaststelling dat, in dit geval, appellant die persoon is, is vereist dat hij in de hier van belang zijnde periode met [mevrouw] een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB heeft gevoerd. Op grond van die bepaling is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3. Anders dan appellant, is de Raad van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche een toereikende grondslag vormen voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellant en [mevrouw] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Evenals de rechtbank kent de Raad daarbij zwaarwegende betekenis toe aan de verklaringen die [mevrouw] en appellant tegenover de opsporingsambtenaren van de sociale recherche hebben afgelegd. [mevrouw] heeft verklaard dat zij en appellant elke dag bij elkaar zijn en dat appellant ook bij haar slaapt, zij het niet elke dag. Haar verklaring spoort op dit punt met de aangifte die zij op 26 oktober 2003 bij de politie heeft gedaan, en waarbij zij heeft verklaard op haar adres samen te wonen met haar vriend. Appellant heeft verklaard dat hij van vrijdag tot en met maandag en ook op woensdag bij [mevrouw] is. In dat verband merkt de Raad op dat appellant bij het huisbezoek op donderdagochtend in de woning van [mevrouw] is aangetroffen. Verder moet ook uit zijn verklaring worden afgeleid dat hij [mevrouw] op de dagen waarop hij niet bij haar bleef overnachten, haar wel elke dag zag. Het dagelijks bestuur heeft op grond van het voorgaande terecht aangenomen dat appellant en [mevrouw] tijdens de in geding zijnde periode hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning. Uit deze verklaringen komen voorts voldoende feiten en omstandigheden naar voren voor de conclusie dat ook aan het tweede criterium voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding, dat van de wederzijdse zorg, is voldaan.
4.4. Gelet op de gedingstukken staat verder vast dat eventuele verlening van bijstand als gezinsbijstand - niettemin - achterwege is gebleven omdat [mevrouw] haar inlichtingenverplichting ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw niet is nagekomen. Daarmee is gegeven dat over de in geding zijnde periode is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Het College was derhalve bevoegd de over die periode gemaakte kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen. Het dagelijks bestuur heeft het besluit van het College van 27 januari 2005 op goede gronden gehandhaafd, waarbij het heeft gehandeld in overeenstemming met zijn beleid ter zake van medeterugvordering. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het dagelijks bestuur, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in afwijking van dat beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
4.5. Appellant heeft, evenals in beroep, in hoger beroep aangevoerd dat het dagelijks bestuur ten onrechte voorbij is gegaan aan het gegeven dat hij in de onderhavige periode feitelijk niet steeds over inkomsten heeft beschikt. Dat brengt de Raad reeds op grond van het navolgende niet tot een ander oordeel dan is neergelegd in 4.4. Uit de gedingstukken blijkt dat aan appellant, aansluitend op zijn inkomsten uit arbeid, met ingang van 10 november 2003 een uitkering krachtens de Ziektewet is toegekend. Dat deze toekenning pas achteraf, namelijk bij besluit van 19 augustus 2004, heeft plaatsgevonden doet daar niet aan af. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat, indien het recht van appellant en [mevrouw] op gezinsbijstand had moeten worden beoordeeld, met dit inkomen rekening had moeten worden gehouden, aangezien het moet worden toegerekend aan de periode vanaf 10 november 2003.
4.6. Ter zitting van de Raad heeft appellant nog naar voren gebracht dat hij door de strafrechter is vrijgesproken van hetgeen hem in verband met deze bijstandszaak ten laste is gelegd. De Raad merkt daarover op dat de bestuursrechter in het kader van een bestuursrechtelijke procedure in het algemeen niet is gebonden aan het oordeel van de strafrechter, omdat in een strafrechtelijke procedure een ander toetsingskader voorligt en een ander bewijsrecht van toepassing is. De Raad ziet geen bijzondere redenen om hierover in dit geval anders te oordelen. Ook deze beroepsgrond treft dus geen doel.
4.7. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en C. van Viegen en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2009.
(get.) R.M. van Male.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
DW