[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 14 augustus 2007, 06/12245 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College)
Datum uitspraak: 28 juli 2009
Namens appellante heeft mr. F.W. Huizinga, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 16 juni 2009. Partijen zijn, zoals vooraf bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1988 (met een onderbreking) een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van een in 2005 door de politie Kennemerland uitgevoerd strafrechtelijk onderzoek heeft de sectie fraudebestrijding van de gemeente Haarlem onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Op basis daarvan is op 20 april 2006 een voorlopig rapport opgesteld, waarin wordt geconcludeerd dat appellante al jarenlang samenwoont met [naam partner ] en dat zij daarvan geen mededeling aan het College heeft gedaan.
1.3. Het resultaat van het onderzoek is voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 20 april 2006 de (algemene en bijzondere) bijstand van appellante over de periodes van 1 juli 1997 tot en met 31 januari 1998 en van 22 april 1999 tot en met 6 maart 2006 in te trekken op de grond dat appellante gedurende deze periodes een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [partner]. Tevens heeft het College bij dit besluit de over die periodes gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 101.067,82. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4. Hangende de behandeling van het bezwaar heeft de sectie fraudebestrijding van de gemeente Haarlem nader onderzoek verricht, waarover is gerapporteerd op 5 juli 2006.
1.5. Bij besluit van 2 november 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 20 april 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 november 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor de inhoud van de voor dit geding van belang zijnde wettelijke bepalingen verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
4.2. Aangezien uit de relatie van appellante en [partner] kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of appellante met [partner] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, bepalend of appellante en [partner] gedurende de hier te beoordelen periodes hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, in dit geval de woning van appellante.
4.3. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante de feiten zoals deze in de frauderapporten naar voren komen niet betwist. Appellante heeft evenwel, net als in beroep, aangevoerd dat de op basis van die feiten door het College getrokken - en door de rechtbank onderschreven - conclusie dat zij met [partner] heeft samengewoond niet juist is. De Raad volgt appellante daarin niet. De Raad is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een ruimschoots toereikende grondslag vormen voor deze conclusie. De Raad kan zich op dit punt in grote lijnen vinden in de overwegingen van de rechtbank zoals opgenomen in onderdeel 2.14 van haar uitspraak. Daarin zijn diverse feitelijke constateringen met betrekking tot het verblijf van [partner] in de woning van appellante vermeld en is tevens weergegeven wat appellante daarover tegenover de opsporingsambtenaren heeft verklaard. Deze verklaring is geheel in lijn met de feitelijke constateringen, die alle wijzen op hoofdverblijf van [partner] in de woning van appellante. In hoger beroep heeft appellante daartegenover onvoldoende gesteld. Ook de Raad komt tot de conclusie dat appellante gedurende de hier aan de orde zijnde periodes een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [partner]. Zij was dus geen zelfstandig subject van bijstand en had geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
4.4. Evenals in beroep stelt appellante dat de sociale dienst steeds op de hoogte is geweest van de werkelijke situatie met betrekking tot haar relatie met [partner]. Deze beroepsgrond treft geen doel. Appellante heeft deze stelling, die door het College is tegengesproken, niet voorzien van enige onderbouwing. Nu ook overigens in het procesdossier geen aanknopingspunten zijn te vinden voor de juistheid van deze stelling, is de Raad met het College en de rechtbank van oordeel dat appellante, door geen melding te maken van het gegeven dat [partner] zijn hoofdverblijf in haar woning had, haar wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.5. Deze schending van de inlichtingenverplichting heeft meegebracht dat aan appellante over de hiervoor bedoelde periodes ten onrechte bijstand is verleend. Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, respectievelijk artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellante over die periodes in te trekken en de kosten van de ten onrechte verleende bijstand van haar terug te vorderen.
4.6. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met zijn beleid ter zake van intrekking en terugvordering. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van dat beleid geheel of gedeeltelijk van intrekking of terugvordering had moeten afzien.
4.7. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en C. van Viegen en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2009.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.