[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 6 december 2007, 07/876 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 augustus 2009
Namens appellante heeft mr. R.S. Pot, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pot. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.P. Homan, werkzaam bij de gemeente Zaanstad.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1 Appellante ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van het verzoek van appellante aan het College om met behoud van uitkering voor de periode van 28 januari 2006 tot en met 16 februari 2006 op vakantie te gaan, heeft het College met appellante afgesproken dat zij zich bij terugkomst zou melden en het rechtmatigheidsformulier over januari 2006 zou inleveren. De bijstand over januari 2006 is op 24 januari 2006 uitbetaald. Op 16 februari 2006 heeft appellante vanuit Thailand telefonisch contact opgenomen met het College met het verzoek haar uitkering over februari 2006 over te maken, waarop door het College afwijzend is gereageerd. Appellante is uiteindelijk op 19 mei 2006 naar Nederland teruggekeerd.
1.3. Bij besluit van 30 maart 2006 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2006 herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Tevens zijn bij dat besluit de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 januari 2006 van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 528,25.
1.4. Bij besluit van 15 december 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 30 maart 2006 gegrond verklaard in die zin dat appellante alsnog in aanmerking kan komen voor bijstand tot en met 24 februari 2006, mits uit de alsnog in te leveren rechtmatigheidsformulieren over de maanden januari en februari 2006 blijkt dat zij daar recht op heeft. Aan appellante is bijstand geweigerd na 24 februari 2006 op de grond dat zij vanaf die datum langer dan de vier toegestane weken in het buitenland verbleef.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 december 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Vaststaat dat de intrekking van de bijstand vanaf 1 januari 2006 en de terugvordering over de maand januari inmiddels ongedaan is gemaakt en dat de bijstand feitelijk is uitbetaald tot en met 24 februari 2006. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of recht op bijstand bestaat vanaf 25 februari 2006 tot haar terugkeer naar Nederland.
4.2. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB, heeft geen recht op bijstand degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland.
4.3. De Raad is van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB in de weg staat aan verlening van bijstand aan appellante langer dan de toegestane periode van 28 januari 2006 tot en met 24 februari 2006.
4.4. Aan de stelling van appellante dat zij door toedoen van het College langer in het buitenland heeft verbleven, gaat de Raad voorbij. Immers, vaststaat dat appellante niet tijdig het rechtmatigheidsformulier over februari 2006 heeft ingezonden waardoor het College de uitkering over die maand niet op het gebruikelijke tijdstip, namelijk aan het einde van de maand, kon uitbetalen. Dat het College na het inleveren van de rechtmatigheidsformulieren over januari en februari 2006 door appellante alsnog tot uitbetaling van de uitkering tot en met 24 februari 2006 is overgegaan, doet aan het vorenstaande niet af.
4.5. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor de aanwezigheid van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB, die het College aanleiding hadden moeten geven gedurende een langer tijdvak verblijf in het buitenland met behoud van uitkering toe te staan. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 16 van de WWB is van zeer dringende redenen slechts sprake indien zich een acute noodsituatie voordoet en de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen. Naar het oordeel van de Raad biedt hetgeen appellante heeft gesteld met betrekking tot haar situatie tijdens haar verblijf in Thailand onvoldoende grond om het bestaan van een dergelijke situatie aan te nemen. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat het primair de verantwoordelijkheid van appellante is om maatregelen te nemen die een tijdige terugkeer waarborgen. De Raad gaat voorbij aan de stelling van appellante dat zij over een retourticket beschikte, maar dat zij daarvan buiten haar toedoen geen gebruik meer kon maken nadat zij zonder resultaat het ticket had proberen te wijzigen om de terugreis te vervroegen, nu appellante deze stelling niet met verifieerbare gegevens heeft onderbouwd. Bovendien wijkt deze stelling af van een eerdere lezing van appellante, namelijk dat zij de reis cadeau had gekregen van een vriend, die haar na een ruzie zonder retourticket had achtergelaten. Dit houdt in dat het College niet de bevoegdheid toekwam om, in afwijking van bovengemelde bepaling, appellante ook voor de resterende duur van het verblijf in het buitenland bijstand te verlenen.
4.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2009.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.