de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 december 2007, 06/669 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 7 augustus 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2009. Voor appellant is verschenen F. Meijer. Betrokkene is niet verschenen.
1.1. Betrokkene heeft zijn werkzaamheden als consulent ondersteuning migrantenorganisaties op 3 juni 2002 gestaakt in verband met gehoorklachten en psychische klachten. Met ingang van 2 juni 2003 ontvangt hij een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.2. Bij besluit van 11 maart 2005 heeft appellant de uitkering van betrokkene per 11 mei 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat, rekening houdend met zijn medische beperkingen, betrokkene vijf functies kan vervullen. Bij vervulling van drie van deze functies kan hij een zodanig inkomen verwerven dat een arbeidsongeschiktheid van 22,49% resteert.
1.3. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 maart 2005. In het kader van de bezwaarprocedure heeft een bezwaararbeidsdeskundige op 2 januari 2006 gerapporteerd dat bij nader inzien van de hiervoor bedoelde functies betrokkene vier functies niet kan vervullen. De bezwaararbeidsdeskundige heeft vijf andere voor betrokkene als passend aan te merken functies geselecteerd. Met drie van deze functies kan betrokken een zodanig inkomen verwerven dat een arbeidsongeschiktheid van 43% resteert.
1.4. Bij besluit van 10 januari 2006 heeft appellant onder verwijzing naar het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 2 januari 2006 het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 11 maart 2005 gegrond verklaard. Daarbij heeft appellant besloten de uitkering van betrokkene per 11 mei 2005 te baseren op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.5. Hangende het door betrokkene tegen het besluit van 10 januari 2006 ingestelde beroep heeft appellant dit besluit bij besluit van 18 augustus 2006 gewijzigd in die zin dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene op en na 11 mei 2005 onveranderd 45 tot 55% is en de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 11 maart 2006 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank betrokkene niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep tegen het besluit van 10 januari 2006. Voorts heeft de rechtbank met beslissingen over proceskosten en griffierecht het beroep van betrokkene tegen het besluit van 18 augustus 2006 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voorzover betrekking hebbende op de datum in geding 11 mei 2005, bepaald dat appellant in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt, het besluit vernietigd voorzover betrekking hebbende op de datum in geding 11 maart 2006 en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met betrekking tot deze datum in stand blijven.
2.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 18 augustus 2006 op een deugdelijke medische grondslag is gebaseerd. Met betrekking tot de in dit besluit vervatte vaststelling dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 11 mei 2005 onveranderd 45 tot 55% is, heeft de rechtbank onder verwijzing naar jurisprudentie van de Raad, waaronder de uitspraak van de Raad van 3 februari 1999, RSV 1999/70, overwogen dat bijduiding van functies als het gaat om een schatting in het kader van een herziening van een WAO-uitkering, toelaatbaar is, indien deze functies een zodanige verwantschap hebben met de eerder voorgehouden functies dat het betrokkene reeds ten tijde van de aanzegging duidelijk had kunnen zijn dat hij ook voor deze aanvullende functies geschikt is. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen sprake, nu een vijftal nieuwe functies met andere sbc-codes zijn geduid. Hieruit kan naar het oordeel van de rechtbank slechts één conclusie volgen, namelijk dat betrokkene op 11 mei 2005 als volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. Er is dan ook sprake van toegenomen arbeidsongeschiktheid per die datum. De rechtbank heeft hieraan toegevoegd dat appellant bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar rekening zal moeten houden met de uit de wet voortvloeiende bepalingen die gelden voor het in acht nemen van de wachttijd.
3. Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank omtrent de arbeidskundige kant van de zaak en heeft daartoe aangevoerd dat de rechtbank het oog heeft gehad op de zogeheten aanzegjurisprudentie, welke jurisprudentie naar zijn mening niet ziet op situaties waarin een uitkering op dezelfde of op een hogere mate van arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld. Appellant heeft hierbij verwezen naar de bij zijn aanvullend beroepschrift gevoegde uitspraak van de Raad van 28 juni 2000, 98/117 en 98/184 AAW/WAO. Voorts heeft appellant aangevoerd dat in het geval van betrokkene geenszins sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid op en na 11 mei 2005. Uit de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 2 januari 2006 blijkt dat de daarin vermelde, passend geachte functies voldoende actueel waren op 11 mei 2005. Slechts uit een oogpunt van zorgvuldigheid heeft effectuering van de herziening van de uitkering van betrokkene plaatsgevonden per 11 maart 2006.
4.1. De Raad verenigt zich met het door appellant aangevoerde. Appellant heeft er terecht op gewezen dat de aanzegjurisprudentie uitsluitend ziet op een situatie waarin een uitkering wordt herzien naar een lagere mate van arbeidsongeschiktheid. Bovendien blijkt uit het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige genoegzaam dat op 11 mei 2005 geenszins sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid op arbeidskundige gronden.
4.2. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden vernietigd. Tevens dient het inleidende beroep van betrokkene tegen het besluit van 18 augustus 2006, voorzover dit beroep ziet op
11 mei 2005, alsnog ongegrond te worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 18 augustus 2006, voorzover betrekking hebbende op de datum 11 mei 2005, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2009.
(get.) M.A. van Amerongen.