ECLI:NL:CRVB:2009:BJ5483

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-1161 WWB + 08-1185 WWB + 08-1186 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering aan appellante door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venray. De Centrale Raad van Beroep heeft op 18 augustus 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank Roermond bevestigde. De rechtbank had geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche voldoende feitelijke grondslag boden voor de conclusie dat appellanten vanaf 1 januari 2005 een gezamenlijke huishouding voerden. Dit leidde tot de conclusie dat appellante niet langer recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, omdat zij haar inlichtingenverplichting had geschonden door deze gezamenlijke huishouding niet te melden aan het College.

De Raad heeft vastgesteld dat het College bevoegd was om de bijstand van appellante in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. De Raad heeft daarbij gewezen op de verklaringen van appellanten en omwonenden, alsook op de onderzoeksresultaten die door de sociale recherche waren verzameld. De Raad concludeert dat het College in overeenstemming met zijn beleidsregels heeft gehandeld en dat er geen grond is voor het oordeel dat het College van terugvordering had moeten afzien. De uitspraak van de Raad bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en onderstreept de noodzaak voor bijstandsontvangers om hun situatie correct te melden aan de autoriteiten.

Uitspraak

08/1161 WWB
08/1185 WWB
08/1186 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellante] (hierna: appellante) en [Appellant] (hierna: appellant), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 10 januari 2008, 07/717 en 07/721 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellanten,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venray (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 augustus 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.A.M.J.M. Joosten, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld.
Namens appellant heeft mr. J. Wissing, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft afzonderlijke verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2009. Appellant is niet verschenen en appellante is - met kennisgeving - niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.J.M.S. Willems, werkzaam bij de gemeente Venray.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten zijn [in] 1980 getrouwd. Uit dit huwelijk zijn vier kinderen geboren op respectievelijk [in] 1982, [in] 1984, [in] 1986 en 1[in] 1992. Het huwelijk is [in] 1997 door echtscheiding ontbonden. [In] 2000 is appellante van een dochter bevallen. Appellant staat sinds 1 juni 1999 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres 1] te [woonplaats] ingeschreven, komende vanuit Wijk bij Duurstede. Appellante heeft zich op 30 augustus 1999 laten inschrijven op het adres [adres 2] te [woonplaats], eveneens komende vanuit Wijk bij Duurstede.
1.2. Bij besluit van 11 november 1999 heeft het College appellante met ingang van 31 augustus 1999 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een melding van de gemeente Venray, inhoudende dat appellanten mogelijk weer samenwonen, heeft de Sociale Recherche Limburg Noord (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn bij diverse instanties inlichtingen ingewonnen, zijn waarnemingen en observaties (met en zonder camera) verricht, heeft huiszoeking plaatsgevonden op de adressen [adres 2] en [adres 1] te [woonplaats], waarbij tevens schriftelijke bescheiden, foto’s en videobanden in beslag zijn genomen, zijn appellanten verhoord en hebben diverse buurtbewoners verklaringen afgelegd. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 8 februari 2006.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 20 februari 2006 de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2004 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 28.983,25 van haar terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging, kort gezegd, dat appellante vanaf 1 januari 2004 een gezamenlijke huishouding met appellant heeft gevoerd zonder daarvan aan het College melding te maken.
1.4. Bij besluit van eveneens 20 februari 2006 heeft het College de ten onrechte aan appellante verstrekte bijstand vanaf 1 januari 2004 tot een bedrag van € 28.983,25 mede van appellant teruggevorderd.
1.5. Bij afzonderlijke besluiten van 15 augustus 2006 heeft het College de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 20 februari 2006 ongegrond verklaard.
1.6. Bij uitspraak van 21 februari 2007, 06/1666 en 06/1672 heeft de rechtbank Roermond overwogen dat de onderzoeksbevindingen, zoals neergelegd in het rapport van de sociale recherche van 8 februari 2006, voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten al geruime tijd en veel langer dan de door appellante beweerde periode van twee maanden (te rekenen vanaf begin december 2005), een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de beschikbare gegevens echter onvoldoende aanknopingpunten om als aanvangsdatum van de gezamenlijke huishouding 1 januari 2004 aan te nemen.
Gelet op deze overwegingen heeft de rechtbank de beroepen gegrond verklaard en de besluiten van 15 augustus 2006 vernietigd, omdat zij op een ondeugdelijke feitelijke grondslag zijn gebaseerd.
1.7. Ter uitvoering van de uitspraak van 21 februari 2007 heeft het College bij afzonderlijke besluiten van 10 april 2007 de bezwaren tegen de besluiten van 20 februari 2006 gegrond verklaard, het recht op bijstand van appellante ingetrokken over de periode van 1 januari 2005 tot en met 18 december 2005 en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 13.336,51 teruggevorderd van appellante en mede teruggevorderd van appellant.
2. De tegen de besluiten van 10 april 2007 ingestelde beroepen zijn bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Allereerst stelt de Raad vast dat, nu tegen de in 1.6 genoemde uitspraak van 21 februari 2007 door partijen geen rechtsmiddelen zijn aangewend, deze uitspraak in rechte onaantastbaar is geworden. Dit betekent dat in het kader van de thans aan de orde zijnde besluiten van 10 april 2007 ter beoordeling staat of het College de aanvangsdatum van de gezamenlijke huishouding van appellanten terecht heeft vastgesteld op 1 januari 2005, in welk geval het College bevoegd is tot intrekking en terugvordering van de bijstand over de periode van 1 januari 2005 tot en met 18 december 2005. De Raad merkt in dit verband nog op dat, aangezien er sprake is van een tijdens het huwelijk tussen appellanten geboren kind dat ten tijde hier van belang minderjarig was, het bij die beoordeling, gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van de Wet werk en bijstand (WWB), enkel van belang is of appellanten ten tijde hier van belang hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de voorhanden zijnde gegevens een voldoende feitelijke grondslag vormen voor het standpunt van het College dat appellanten vanaf 1 januari 2005 een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad wijst daarbij op de verklaringen die appellanten op 7 en 8 december 2005 hebben afgelegd tegenover de sociale recherche. Appellant heeft toen verklaard dat hij en appellante in december 2004 hebben besproken om te bezien of hun relatie zich zou kunnen herstellen in het belang van hun gezin, dat zij vanaf dat moment meer toenadering tot elkaar zochten en dat het uiteindelijk de bedoeling was dat zij weer zouden gaan samenwonen. Appellante heeft tijdens het verhoor op 7 december 2005 verklaard dat haar relatie met appellant sinds ongeveer een jaar op en af gaat. Dat zij en appellant een aantal dagen op [adres 1] waren en dat zij na ruzie met appellant, naar de [adres 2] ging totdat appellant het weer goed maakte. Voorts hecht de Raad betekenis aan de op 7 december 2005 afgelegde verklaringen van diverse omwonenden van het adres van appellant. Uit deze verklaringen komt het beeld naar voren dat appellante in de in geding zijnde periode op het adres [adres 1] woonde. De verklaringen zijn van dien aard dat daaruit kan worden opgemaakt dat de omwonenden voldoende zicht hadden op de woonsituatie van appellanten in de betreffende periode. Voor deze verklaringen kan bovendien steun gevonden worden in een op 7 december 2005 afgelegde verklaring van een omwonende van het adres van appellante, inhoudende dat al zeker een jaar niemand meer op het adres [adres 2] woont.
Dat appellante vanaf januari 2005 in hoofdzaak op het adres van appellant verbleef wordt ook bevestigd door de omstandigheid dat het waterverbruik op de [adres 2] in 2005 sterk is gedaald en het waterverbruik op de [adres 1] in 2005 is gestegen, en eveneens door de omstandigheid dat bij de huiszoeking op het adres Handelstraat 48 aan appellante gerichte post is aangetroffen, waaronder bankafschriften, uitkeringsspecificaties en correspondentie met de gemeente Venray, structureel vanaf 1 januari 2005, terwijl bij de huiszoeking op het adres [adres 2] nauwelijks aan appellante gerichte post is aangetroffen.
4.3. Bovengenoemde feiten, in onderlinge samenhang bezien, maken het naar het oordeel van de Raad voldoende aannemelijk dat appellanten vanaf 1 januari 2005 een gezamenlijke huishouding voerden. De door appellanten overgelegde getuigenverklaringen leiden niet tot een ander oordeel. Dit betekent dat appellante om die reden vanaf die datum niet langer kon worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand en dan ook geen recht meer had op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. Nu zij van de gezamenlijke huishouding met appellant in de periode van 1 januari 2005 tot en met 18 december 2005 geen melding heeft gemaakt aan het College, heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het College was dan ook bevoegd de bijstand van appellante op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over deze periode in te trekken. Het College heeft ter zake in overeenstemming met zijn hier van belang zijnde beleidsregel gehandeld. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in afwijking van de beleidsregel geheel of gedeeltelijk van intrekking had moeten afzien. Hieruit vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om de over de genoemde periode gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.
4.4. Uit hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen blijkt dat het College appellant terecht heeft aangemerkt als de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan appellante rekening had moeten worden gehouden. Hieruit volgt dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB, zodat het College bevoegd was de gemaakte kosten van de ten onrechte aan appellante verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen.
4.5. De Raad stelt vast dat het College in overeenstemming met zijn hier van belang zijnde beleidsregel heeft gehandeld. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van de beleidsregel geheel of gedeeltelijk van terugvordering respectievelijk medeterugvordering had moeten afzien.
4.6. Uit het hiervoor overwogene volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2009.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
DW