[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 september 2008, 07/4428 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 augustus 2009
Namens appellant heeft mr. drs. H. Durdu, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 26 juni 2009 heeft mr. drs. Durdu zich als gemachtigde aan de zaak onttrokken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2009. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving over de periode van 3 mei 2001 tot en met 22 mei 2003 en vanaf 15 augustus 2003 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een fraudesignaal heeft de dienst SoZaWe van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte uitkering. Blijkens verkregen informatie van de Regionale Recherchedienst van de regiopolitie Rotterdam Rijnmond was appellant in de periode van 30 november 2001 tot en met 23 januari 2004 betrokken bij dertien transacties (money transfers) naar de Nederlandse Antillen met een totaalbedrag van € 31.664,--. Appellant is op 30 mei 2007 als verdachte gehoord waarbij hij heeft verklaard, voor zover hier van belang, dat hij een vergoeding ontving van € 10,-- per transactie.
1.3. Bij besluit van 19 juni 2007 heeft het College de bijstand van appellant herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 1 november 2001 tot en met 30 november 2001, van 1 juli 2002 tot en met 31 augustus 2002 en van 1 november 2002 tot en met 31 december 2002 omdat hij zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen. De over deze perioden gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 695,79, € 1.703,42 en € 1.662,37 zijn van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van eveneens 19 juni 2007 heeft het College de bijstand van appellant herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 januari 2003, van 1 maart 2003 tot en met 31 maart 2003 en van 1 januari 2004 tot en met 31 januari 2004 omdat hij zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen. De over deze perioden gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 953,30, € 1.136,34 en € 1.115,20 zijn van appellant teruggevorderd.
1.5. De bezwaren van appellant tegen de besluiten van 19 juni 2007 zijn door het College bij besluit van 25 oktober 2007 ongegrond verklaard. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellant door geen melding te maken van het feit dat hij geld heeft overgemaakt naar de Nederlandse Antillen de inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld over de maanden waarin één of meer transacties hebben plaatsgevonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 19 juni 2007 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de zeer kleine omvang van de inkomsten die hij heeft ontvangen met de transacties. Appellant is van mening dat hij door de intrekking van zijn uitkering over de maanden waarin één of meerdere transacties hebben plaatsgevonden, onevenredig zwaar wordt gestraft in verhouding tot de verwijtbaarheid van zijn gedrag en de ernst van de schending van de informatieplicht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 april 2005, LJN AT4358, stelt de Raad allereerst vast dat appellant vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de Wet werk en bijstand (WWB) zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening of intrekking van het recht op bijstand en tot terugvordering van gemaakte kosten van bijstand over te gaan, en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat vast dat appellant in de periode van november 2001 tot en met januari 2004 in totaal dertien money transfers heeft verricht tot een bedrag van in totaal € 31.664,--. Gelet op het aantal transacties en de daarmee gemoeide bedragen is de Raad van oordeel dat sprake is van op geld waardeerbare arbeid. Het moet appellant redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat deze activiteiten van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand. Appellant heeft deze activiteiten niet gemeld aan het College en daarmee de inlichtingenverplichting van artikel 65 van de Algemene bijstandswet en artikel 17 van de WWB geschonden.
4.3. Volgens vaste rechtspraak levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is aan betrokkene om feiten te stellen en zonodig te bewijzen dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende perioden recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.4. De Raad is van oordeel dat appellant daarin niet is geslaagd. Appellant heeft geen verifieerbare gegevens overgelegd waaruit de omvang van de genoten inkomsten blijkt. Hij heeft slechts gesteld dat hij € 10,-- per transactie ontving, maar hij heeft deze stelling niet met objectieve, controleerbare gegevens onderbouwd. Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 24 februari 2009, LJN BH4362 en LJN BH4364, overweegt de Raad dat de gevolgen hiervan voor zijn rekening komen.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat appellant aan het College geen toereikende inlichtingen en gegevens heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen zodat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellant verleende bijstand in te trekken over de maanden waarin één of meer money transfers hebben plaatsgevonden. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van intrekking gehanteerde beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van het beleid had moeten afwijken.
4.6. Met het vorenstaande is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om tot terugvordering van de over de hiervoor genoemde perioden gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Daarbij heeft het College gehandeld in overeenstemming met zijn beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding hadden moeten geven om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van het beleid af te wijken.
4.7. In het vorenstaande ligt tevens besloten dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, reeds omdat niet is komen vast te staan dat appellant slechts een zeer geringe vergoeding (van € 10,--) per transactie ontving. De Raad voegt daaraan toe dat bij intrekking van bijstand in een geval als het onderhavige geen ruimte bestaat voor een evenredigheidstoets zoals door appellant is bepleit.
4.8. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R.H.M. Roelofs en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van B.E Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.