[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 mei 2008, 07/1793 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 augustus 2009
Namens appellante is hoger beroep ingesteld door mr. G.P. Dayala, advocaat te Amsterdam.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2009. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A.C. van Helvoort, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 3 januari 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Met een brief van 10 januari 2007 heeft het College appellante gevraagd om een toelichting op een aantal bij- en afschrijvingen op haar bankrekening in de periode van 10 oktober 2006 tot en met 11 december 2006. Appellante heeft schriftelijk verklaard dat stortingen op haar eigen rekening van € 1.200,-- en € 600,-- betrekking hebben op het terugstorten van teveel opgenomen geld en dat de stortingen op haar eigen rekening van € 1.850,-- en van € 3.750,-- betrekking hebben op betalingen die zij bij wijze van vriendendienst heeft gedaan voor iemand die gedetineerd is. Bij deze verklaring zijn drie facturen gevoegd, gericht aan de vennootschap onder firma [naam firma] en geadresseerd aan het adres van appellante, waarop huurtermijnen van € 1.525,63 in rekening worden gebracht over augustus, oktober en december 2006. Bij brief van 17 januari 2007 heeft het College appellante gevraagd naar de naam van de eigenaar en een beschrijving van het bedrijf [naam firma], naar de herkomst van het geld, naar de reden waarom post voor dat bedrijf naar haar adres wordt gestuurd, naar de identiteit en de rol van degene die in detentie zit en naar een verklaring voor het feit dat zij eerst geld op haar rekening stort en dat later weer overmaakt. Appellante heeft voor een antwoord op deze vragen verwezen naar een door haar overgelegde schriftelijke verklaring van [naam eigenaar] (hierna: [eigenaar]). Deze verklaart dat hij eigenaar is van het transportbedrijf [naam firma], dat de post voor het gemak naar het adres van appellante werd gestuurd om een rit naar de loods te besparen, dat het contant geld van hem afkomstig was, dat het via de Postbank werd gestort omdat dan geen stortingskosten betaald hoeven te worden en dat appellante de betalingen voor hem deed bij wijze van vriendendienst.
1.2. Bij besluit van 29 januari 2007 heeft het College de aanvraag om bijstand afgewezen. Daartoe is overwogen dat appellante ondanks twee hersteltermijnen tot 10 en 17 januari 2007 geen volledige en plausibele verklaring heeft gegeven voor de stortingen op haar rekening en de adressering van post van [naam firma] op haar adres.
1.3. Het tegen dit besluit gerichte bezwaar is bij besluit van 29 maart 2007 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de aanvraag van appellante met toepassing van artikel 17 in samenhang met artikel 11 van de WWB wordt afgewezen op de grond dat zij niet heeft voldaan aan de verplichting om inlichtingen te verstrekken, zodat niet kan worden beoordeeld of, en zo ja in welke mate, bijstand moet worden verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid van de WWB, is de belanghebbende verplicht aan het College op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Indien als gevolg van het verstrekken van onvoldoende inlichtingen niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, kan een aanvraag om bijstand worden afgewezen. Naar vaste rechtspraak van de Raad is het voor de beoordeling van het recht op bijstand als regel tevens noodzakelijk om inzicht te verkrijgen in de financiële situatie van de belanghebbende in de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode.
4.2. De Raad is van oordeel dat de door het College gevraagde informatie noodzakelijk is om te kunnen beoordelen of appellante ten tijde in geding in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad acht de door appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep verstrekte gegevens, waaronder een in hoger beroep overgelegde schriftelijke verklaring van [eigenaar], onvoldoende om toereikend inzicht te verkrijgen in haar financiële situatie ten tijde in geding. Nog steeds is niet duidelijk hoe [eigenaar] in de tijd dat hij in detentie zat aan appellante contant geld heeft verstrekt dat op haar rekening is gestort, zoals aanvankelijk is gesteld. De Raad wijst er op dat appellante in hoger beroep aanvoert dat [eigenaar] het geld naar haar overmaakte en dat het werd gebruikt voor betaling van de huur van zijn woning. De Raad constateert dat dit niet strookt met de eerdere verklaringen van appellante en [eigenaar] dat het geld contant werd verstrekt, noch met de in hoger beroep overgelegde verklaring van [eigenaar] dat het geld was bestemd voor de huur van het pand waar [naam firma] was gevestigd. Ook de door het College gestelde vragen over de (zakelijke) relatie van appellante met het bedrijf [naam firma] en [eigenaar], en de adressering van post van [naam firma] aan haar adres, zijn naar het oordeel van de Raad onvoldoende beantwoord gebleven. Nu appellante hierover geen duidelijkheid heeft verschaft is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld in hoeverre zij ten tijde van de aanvraag recht had op bijstand. De Raad gaat voorbij aan de stelling van appellante dat zij niet in staat is meer gegevens te verschaffen dan zij heeft gedaan omdat deze vooral de privacy van [eigenaar] raken en zij daarvan onkundig is.
4.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R.H.M. Roelofs en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.