[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 februari 2008, 06/4797 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 augustus 2009
Namens appellante heeft mr. drs. C.M.E. Schreinemacher, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Schreinemacher. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Bij besluit van 15 mei 2006 heeft het College de bijstand van appellante over de periodes van 31 juli 2002 tot en met 2 augustus 2002, van 27 december 2002 tot en met 15 augustus 2003 en van 12 september 2003 tot en met 3 december 2003 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periodes tot een bedrag van € 11.195,69 van haar teruggevorderd. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellante in die periodes, zonder daarvan melding te maken bij het College, langer dan de toegestane periode in het buitenland heeft verbleven.
1.2. Bij besluit van 24 augustus 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 15 mei 2006 gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat de intrekking van bijstand is beperkt tot de periodes van 31 juli 2002 tot en met 2 augustus 2002, van 29 januari 2003 tot en met 24 maart 2003 en van 16 augustus 2003 tot en met 3 december 2003 en het terug te vorderen bedrag nader is vastgesteld op € 6.148,10.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 24 augustus 2006. Ter zitting van de rechtbank heeft appellante het beroep beperkt tot de intrekking en de terugvordering van de bijstand over de periode van 16 augustus 2003 tot en met
3 december 2003.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 augustus 2006 ongegrond verklaard.
4. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Ter zitting van de Raad heeft appellante het standpunt verlaten dat zij gedurende de periode van 16 augustus 2003 tot en met 3 december 2003 in Nederland heeft verbleven. Appellante heeft ter zitting aangevoerd dat zij gedurende deze periode in Marokko heeft verbleven en vanwege haar medische gesteldheid niet in staat was eerder terug te keren naar Nederland.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante verzocht om aanhouding van de behandeling van dit geding om appellante in de gelegenheid te stellen haar stellingen te onderbouwen met medische gegevens. De Raad gaat voorbij aan dit eerst ter zitting gedane bewijsaanbod. De Raad is van oordeel dat het aanbod onvoldoende concreet is en dat appellante al ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om bewijs van haar stellingen te leveren. De Raad wijst in dit verband onder meer op de in de kennisgeving van 3 juni 2009 genoemde mogelijkheid tot tien dagen voor de zitting nadere stukken in te dienen. Van die mogelijkheid heeft appellante geen gebruik gemaakt.
5.2. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet werk en bijstand (WWB), heeft geen recht op bijstand degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland.
5.3. Niet in geschil is dat appellante tijdens de periode in geding in Marokko verbleef en dat de vier wekentermijn toen reeds was bereikt. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB vormde daarom in beginsel een beletsel voor (voortzetting van) de bijstandsverlening.
5.4. Appellante heeft betoogd dat het College ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de hem in artikel 16, eerste lid, van de WWB gegeven bevoegdheid om haar, gelet op alle omstandigheden, over de periode van 16 augustus 2003 tot en met 3 december 2003 bijstand te verlenen. Appellante heeft in dit verband gesteld dat zij in de betreffende periode ziek was en gedurende acht tot negen weken in het ziekenhuis in Marokko heeft verbleven.
5.5. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunten voor de aanwezigheid van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is van zeer dringende redenen slechts sprake indien zich een acute noodsituatie voordoet en de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen. De Raad overweegt dat appellante op geen enkele wijze door middel van objectieve, verifieerbare stukken aannemelijk heeft gemaakt dat het voor haar niet mogelijk was eerder dan 3 december 2003 hier te lande terug te keren.
5.6. Het College was dan ook bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 16 augustus 2003 tot en met 3 december 2003. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking.
5.7. Ter zake van de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze verder geen bespreking behoeft.
5.8. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.