op de hoger beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Almelo van 12 oktober 2005, 04/955 WAO (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 9 maart 2006, 05/525 WAO (hierna: aangevallen uitspraak 2),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 24 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld door haar echtgenoot, [naam echtgenoot].
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2007. Appellante is verschenen in persoon, bijgestaan door haar echtgenoot. Het Uwv was vertegenwoordigd door M.J.G. Gerritsen.
De Raad heeft het onderzoek heropend en de psychiater R.P. Soeters benoemd als deskundige voor het verrichten van een onderzoek bij appellante.
Bij rapport van 13 augustus 2008 heeft psychiater Soeters zijn bevindingen kenbaar gemaakt. Partijen hebben bij brieven van 27 augustus 2008 en 5 september 2008 gereageerd.
Het onderzoek is voortgezet ter zitting van 5 januari 2009. Appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door A.A.G. Schoonderbeek.
Het hoger beroep geregistreerd onder nummer 05/6696
1.1. Bij besluit van 28 juni 2004 is de uitbetaling van de aan appellante toegekende WAO-uitkering per 28 juni 2004 geschorst ingevolge artikel 50, derde lid, sub c, van de WAO.
1.2. Bij besluit van 9 juli 2004 is de aan appellante toegekende WAO-uitkering met 10% gekort gedurende een periode van 8 weken, te weten van 18 juni 2004 tot 13 augustus 2004.
2. De door appellante tegen deze besluiten gemaakte bezwaren zijn bij besluit van
19 augustus 2004 (hierna: bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat – het volgende overwogen.
Appellante heeft geen gehoor gegeven aan de oproep om op 18 juni 2004 te verschijnen voor onderzoek door de door het Uwv ingeschakelde psycholoog, fysiotherapeut en manueel therapeut J.D. Verhoeven, terwijl zij daartoe ingevolge de artikelen 23 en 25 van de WAO wel was gehouden. De stelling van appellante dat zij wel gehoor aan de oproep heeft gegeven door vooraf gemotiveerd aan te geven niet te zullen verschijnen voor het onderzoek, omdat de verzekeringsarts A.L. Westra haar opdracht tot expertise aan Verhoeven niet heeft gemotiveerd, niet gebleken is van een onderzoeksopdracht aan Verhoeven en het Uwv niet duidelijk heeft gemaakt dat Verhoeven een deskundige is in de zin van de artikelen 23 en 25 van de WAO, wordt niet gevolgd. Appellante is niet verschenen en had daarvoor geen geldige reden. De WAO kent geen verplichting voor het Uwv om expertise-opdrachten te motiveren en/of betrokkenen die een onderzoek door een deskundige moeten ondergaan van een en ander op de hoogte te stellen. Voorts is het gelet op de expertise-aanvraag van Westra van 4 mei 2004 aan Verhoeven zonder twijfel dat Verhoeven als deskundige in de zin van de artikelen 23 en 25 van de WAO wordt ingeschakeld. Dat deze brief niet ondertekend is en niet op het briefpapier van het Uwv is afgedrukt, maakt niet dat in het geheel geen expertise-opdracht aan Verhoeven is uitgegaan. Appellante had uit de uitnodiging voor de oorspronkelijke afspraak met Verhoeven op 14 juni 2004 waarin staat dat verzekerden in opdracht van het Uwv door Verhoeven worden geadviseerd, kunnen afleiden dat Verhoeven een door het Uwv aangewezen deskundige is en dat zij verplicht was op de afspraak te verschijnen.
Het Uwv is terecht overgegaan tot schorsing van de uitbetaling van de uitkering. Het Uwv is immers op grond van artikel 50, derde lid, onder c van de WAO gehouden om in een geval als dit de betaling van de uitkering op te schorten of te schorsen. Gelet op artikel 25, eerste lid, onder b, van de WAO is het Uwv eveneens gehouden om een maatregel op te leggen. In casu gaat het gelet op artikel 5, eerste lid, van het Maatregelenbesluit Tica dan om een korting op de uitkering van 10% gedurende acht weken.
Niet is gebleken dat het niet verschijnen appellante niet verweten kan worden. Evenmin is gebleken van een dringende reden op grond waarvan van het opleggen van een maatregel had moeten worden afgezien.
4. In hoger beroep heeft appellante – evenals in bezwaar en beroep – in essentie aangevoerd dat haar niet duidelijk was gemaakt dat er een expertise zou plaatsvinden, dat er daadwerkelijk een opdracht tot expertise was gegeven, dat medewerking aan die expertise verplicht was en dat Verhoeven op verzoek van het Uwv handelde en een deskundige in de zin van de WAO was. Gelet hierop kan appellante niet worden verweten dat zij niet op de afspraak met Verhoeven is verschenen. Mitsdien zijn de schorsing en de korting onrechtmatig.
5. De Raad overweegt als volgt.
6.1. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat appellante zonder geldige reden niet is verschenen voor het onderzoek dat op 18 juni 2004 zou worden verricht door de door de verzekeringsarts Westra daartoe aangezochte psycholoog, fysiotherapeut en manueel therapeut Verhoeven. Appellante was ingevolge de artikelen 23 en 25 gehouden om aan de oproep voor het onderzoek gehoor te geven. Dat appellante vragen had over de aard en het doel van de oproep en de bevoegdheid dan wel status van de afzender ervan, maakt niet dat zij bij gebrek aan voor haar bevredigende antwoorden op die vragen geen gehoor had hoeven geven aan de oproep. De Raad wijst er daarbij op dat het op de weg van appellante had gelegen om contact op te nemen met het Uwv om de gewenste duidelijkheid te verkrijgen. De brief van Verhoeven had – en deed dat naar de Raad uit de stukken afleidt ook – bij appellante tot de gedachte moeten leiden dat dit een expertise betrof waarover de verzekeringsarts Westra, naar appellante zelf heeft gezegd, heeft gesproken. Dat Westra al dan niet in het midden heeft gelaten of er in het geval van appellante daadwerkelijk om een expertise zou worden verzocht, maakt dit niet anders.
6.2. Gelet op het bepaalde in artikel 50, derde lid, onder c, van de WAO is het Uwv gehouden om in gevallen als dit tot schorsing van de uitbetaling van de uitkering van appellante over te gaan. Een zelfde gehoudenheid is er ingevolge artikel 25, eerste lid, onder b, van de WAO wat betreft het opleggen van een maatregel.
6.3. De Raad ziet echter, anders dan de rechtbank, in de wijze waarop appellante voor het onderzoek bij Verhoeven is opgeroepen aanleiding om de korting wegens verminderde verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit Tica vast te stellen op 5%. Aan appellante moet worden toegegeven dat de uitnodiging van Verhoeven minder gelukkig is formuleerd, nu in die brief niet is vermeld dat appellante verplicht is om aan de oproep voor het onderzoek gehoor te geven en evenmin is vermeld wat de gevolgen zijn van het niet voldoen aan de oproep.
7. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt, dat de aangevallen uitspraak 1 moet worden vernietigd, dat het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond moet worden verklaard en dat besluit moet worden vernietigd voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 9 juli 2004 ongegrond is verklaard. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 9 juli 2004 te herroepen en te bepalen dat ingevolge artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit Tica op de uitkering van appellante een korting van 5% wordt toegepast over een periode van 8 weken, van 18 juni 2004 tot 13 augustus 2004.
8. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding, nu niet is gebleken, van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Het hoger beroep geregistreerd onder nummer 06/2227
9. Bij besluit van 21 oktober 2004 is de aan appellante toegekende WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, per
22 december 2004 ingetrokken vanwege een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%.
10. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van
29 maart 2005 (hierna: bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
11. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 2 vanwege schending van de hoorplicht gegrond verklaard, het besluit op bezwaar vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen ervan geheel in stand blijven en het Uwv opgedragen het griffierecht aan appellante te vergoeden. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat en voor zover voor de beoordeling van het hoger beroep van belang – het volgende overwogen.
De verzekeringsartsen hebben aangegeven dat in het geval van appellante geen sprake is van een ziekte of gebrek. De bezwaarverzekeringsarts heeft daartoe gewezen op de huidige visie van de medische wereld met betrekking tot het beeld van onder andere whiplashklachten, die inhoudt dat er geen geobjectiveerde medische gegevens zijn die de ervaren klachten en beperkingen kunnen verklaren en dat de verklaring in gedragsmatige aspecten ligt. De rechtbank is van oordeel dat bij afwezigheid van een ziekte of gebrek de belastbaarheid geen beoordeling behoeft.
Het door appellante overgelegde rapport van prof. dr. L.J. Kappelle van 13 augustus 2003 vermeldt geen nieuwe, althans in andere stukken nog niet genoemde, geobjectiveerde medische gegevens. Uit dit rapport volgt verder dat het neurologisch onderzoek van appellante is gedomineerd door de psychische klachten en de depressieve stemming, maar dat appellante dit niet inziet en niet openstaat voor enige vorm van psychotherapie. Nu appellante niet bereid is de noodzakelijk geachte therapie te volgen en het door psycholoog, fysiotherapeut en manueel therapeut Verhoeven alsnog opgestelde rapport aan het Uwv te overleggen, is het rapport van Kappelle onvoldoende om te doen twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsartsen. Aldus de rechtbank.
12. In hoger beroep heeft appellante verwezen naar hetgeen zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Op basis hiervan heeft appellante de aangevallen uitspraak betwist. Ook in hoger beroep stelt appellante zich op het standpunt dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is verlopen en dat haar belastbaarheid niet juist is ingeschat. Appellante heeft verder gesteld dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de stelling van appellante dat uit het feit dat het Uwv in 2005 in het kader van een regresactie een overeenkomst heeft gesloten met de verzekeraar van de veroorzaker van het ongeval als gevolg waarvan appellante is uitgevallen, volgt dat het Uwv appellante in 2005 nog arbeidsongeschikt achtte.
13. De Raad overweegt als volgt.
14. In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig en maakt die tot de zijne. De verzekeringsartsen hebben bij appellante geen ziekte of gebrek in de zin van de WAO vastgesteld, hetgeen tot gevolg heeft dat er geen arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO kan worden aangenomen.
15.1. De door de Raad tot deskundige benoemde psychiater Soeters heeft na kennisneming van de gedingstukken en onderzoek van appellante in zijn rapport van 13 augustus 2008 aangegeven dat bij appellante sprake is van een ongedifferentieerde somatoforme stoornis. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad leidt een ongedifferentieerde somatoforme stoornis op zichzelf nog niet tot de aanname van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. Om arbeidsongeschiktheid te kunnen aannemen dienen er relevante psychiatrische overwegingen te zijn ter objectivering van die arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeert dat ook Soeters – zoals eerder al de verzekeringsartsen – bij appellante vorenbedoelde overwegingen ter objectivering niet aanwezig acht.
15.2. In de jurisprudentie van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de Raad ingeschakelde deskundige volgt, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden afwijking van deze hoofdregel is gerechtvaardigd. In het rapport van prof. dr. Kappelle kan zo’n bijzondere omstandigheid, anders dan appellante meent, niet worden gevonden. De deskundige heeft het rapport van Kappelle op inzichtelijke wijze in zijn beschouwingen betrokken. De Raad tekent daarbij nog het volgende aan. Kappelle heeft bij algemeen lichamelijk en neurologisch onderzoek behoudens enige bewegingsbeperkingen van de centrale wervelkolom – waarvan niet gezegd is dat ze het gevolg zijn van een ziekte of gebrek en tot medische beperkingen leiden – geen afwijkingen gevonden. Kappelle heeft daarnaast een neuropsychologisch onderzoek bij appellante verricht. Uit de rechtspraak van de Raad volgt dat de bij neuropsychologisch onderzoek vastgestelde cognitieve tekorten op zichzelf betekenis kunnen hebben voor de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Daarvoor is echter wel vereist dat die bevindingen en cognitieve tekorten op grond van een medisch-specialistisch rapport kunnen worden herleid naar medisch vastgestelde stoornissen. De bevindingen en cognitieve tekorten moeten een logisch en consistent verband houden met beperkingen voortvloeiend uit eigenschappen die zijn aan te merken als ziekte of gebrek op neurologisch of psychiatrisch gebied. In het geval van appellante is daarvan niet gebleken.
16. De Raad is van oordeel dat het sluiten van een overeenkomst in het kader van een regresactie door het Uwv met een schadeverzekeraar zoals door appellante geschetst – nog daargelaten of die schets overeenkomt met de werkelijkheid – niet kan leiden tot de conclusie dat de WAO-uitkering van appellante ten onrechte is ingetrokken. De vaststelling van de (mate van) arbeidsongeschiktheid wordt immers gebaseerd op de uitkomst van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek al dan niet in combinatie met een arbeidskundig onderzoek. En daar heeft het sluiten van een overeenkomst als door appellante bedoeld geen invloed op.
17. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep faalt en dat de aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
18. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak 1;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 9 juli 2004 ongegrond is verklaard;
Herroept het besluit van 9 juli 2004 en bepaalt dat op de uitkering van appellante een korting van 5% wordt toegepast over een periode van 8 weken, van 18 juni 2004 tot 13 augustus 2004;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 2, voor zover aangevochten;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en J.P.M. Zeijen en P.J. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2009.