ECLI:NL:CRVB:2009:BJ4937

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/3590 WWB + 08/3591 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en terugvordering door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Huizen

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellanten door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Huizen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 4 augustus 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van 26 juni 2007 ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte het beroep van appellante niet heeft beoordeeld. Appellanten hebben verklaard dat zij gedurende de periode van 3 mei 2001 tot 3 augustus 2006 niet in de gemeente Huizen woonden, maar in een andere gemeente. Dit leidde tot de conclusie dat zij geen recht op bijstand hadden, omdat zij hun woonplaats niet in de gemeente Huizen hadden. De Raad bevestigt dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten van de ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen. De Raad oordeelt dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, ondanks de hoge leeftijd en gezondheidsproblemen van appellanten. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover deze niet op het beroep van appellante is beslist, en het beroep van appellante wordt ongegrond verklaard. De Raad bepaalt dat het College het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht aan appellanten vergoedt.

Uitspraak

08/3590 WWB
08/3591 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], appellant, en [Appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 mei 2008, 07/3113 en 06/5877 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Huizen (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 augustus 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A. Kos, advocaat te Barneveld, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2009. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. drs. M.H. Nugteren, kantoorgenoot van mr. Kos. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Het College heeft aan appellanten met ingang van 3 mei 2001 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden. Bij hun aanvraag hebben appellanten meegedeeld dat zij als onderhuurders wonen op het adres [adres] te [woonplaats].
1.2. Op 3 augustus 2006 is een bezoek gebracht aan het adres waarop appellanten bekend waren. Appellanten waren niet aanwezig maar wel de hoofdbewoner die verklaarde dat het adres voor appellanten een postadres is. Dezelfde dag is in het bijzijn van appellanten een huisbezoek afgelegd, waarbij zij de slaapkamer hebben getoond die zij zouden gebruiken. De bevindingen van het huisbezoek zijn neergelegd in een rapport van 3 augustus 2006. Bij besluit van 31 augustus 2006 is de bijstand van appellanten met ingang van 3 augustus 2006 ingetrokken.
1.3. Vervolgens heeft de Sociale Recherche Gooi en Vechtstreek (hierna: Sociale Recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 november 2006. De onderzoeksresultaten waren voor het College aanleiding om bij besluit van 28 december 2006 de bijstand over de periode van 3 mei 2001 tot 3 augustus 2006 te herzien (lees: in te trekken) op de grond dat appellanten, zonder daarvan aan het College mededeling te hebben gedaan, in die periode hun woonplaats niet in de gemeente [woonplaats] hadden. Tevens zijn bij dat besluit de kosten van de bijstand over genoemde periode verleende bijstand van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 58.061,--.
1.4. Bij besluit van 26 juni 2007, voor zover van belang, is het besluit van 28 december 2006 gehandhaafd met dien verstande dat het bedrag van de terugvordering is vastgesteld op € 48.523,59.
1.5. Appellanten hebben tegen het besluit van 26 juni 2007 beroep ingesteld bij de rechtbank.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 26 juni 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt allereerst, ambtshalve, vast dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak haar beoordeling ten onrechte - en in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - heeft beperkt tot het door appellant ingestelde beroep en niet tevens het door appellante bij de rechtbank ingestelde beroep heeft beoordeeld. De aangevallen uitspraak dient derhalve in zoverre te worden vernietigd. De zaak kan zonder terugwijzing worden afgedaan, omdat deze naar het oordeel van de Raad, gezien de hierna volgende overwegingen, niet alsnog een behandeling door de rechtbank behoeft.
4.2. Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Algemene bijstandswet en artikel 40, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek I van het Burgerlijk Wetboek.
4.3. Appellant heeft tijdens de hoorzitting in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 28 december 2006, in een op 12 september 2007 bij de rechtbank ingekomen brief en tijdens de zitting van de Raad verklaard dat appellante en hij tijdens de in geding zijnde periode, het tijdvak van 3 mei 2001 tot 3 augustus 2006, niet in [woonplaats] maar steeds in [naam gemeente] hebben gewoond.
4.4. De gemachtigde van appellanten heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte in het midden heeft gelaten of het huisbezoek op 3 augustus 2006 onrechtmatig was. Uit het volgens appellanten onrechtmatige huisbezoek op 3 augustus 2006 vloeien immers het nadere onderzoek door de Sociale Recherche en de hiervoor weergegeven verklaringen van appellant voort, die daarom bij de beoordeling van het recht op bijstand van appellanten buiten beschouwing moeten blijven. De Raad volgt de gemachtigde niet in haar standpunt. Hij is van oordeel dat een causaal verband ontbreekt tussen het huisbezoek op 3 augustus 2006 en in het bijzonder de verklaringen van appellant die hij immers geruime tijd na het huisbezoek en in vrijheid heeft afgelegd. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat in het midden kan blijven of bedoeld huisbezoek onrechtmatig is geweest.
4.5. Gelet op hetgeen onder 4.3 is overwogen staat vast dat appellanten ten tijde in geding geen woonplaats in [woonplaats] hadden, zodat zij jegens het College geen recht op bijstand hadden.
4.6. Appellanten hebben de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden doordat zij het College geen mededeling van hun werkelijke woonplaats hebben gedaan. Daardoor is hun door het College ten onrechte bijstand verleend. Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de periode in geding in te trekken.
4.7. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met zijn ter zake van intrekking gehanteerde beleidsregels. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, daarvan had moeten afwijken.
4.8. Uit het voorgaande vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de kosten van de ten onrechte verleende bijstand.
4.9. Onder omstandigheden kan het langdurig stilzitten van het College gevolgen hebben voor de vraag of het College in redelijkheid kan overgaan tot terugvordering van ten onrechte verleende bijstand. Daarvoor is naar vaste rechtspraak van de Raad in beginsel geen plaats, indien er sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Het betoog van appellanten dat het College veel eerder onderzoek had moeten doen en dat de terugvordering moet worden beperkt, omdat die door het stilzitten van het College nodeloos is opgelopen, volgt de Raad niet. Op appellanten rustte immers de verplichting om het College juist en volledig in te lichten over hun woon- en leefsituatie. Nu appellanten dat niet hebben gedaan hebben zij hun inlichtingenverplichting geschonden.
4.10. De door appellanten aangevoerde omstandigheden, te weten hun hoge leeftijd en gezondheidsproblemen, vormen voorts geen dringende redenen in de zin van de door het College ter zake van terugvordering gehanteerde beleidsregels. Het College heeft in overeenstemming met die beleidsregels gehandeld. De Raad ziet evenmin bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van zijn terugvorderingsbeleid had moeten afwijken.
4.11. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep van appellant ongegrond is verklaard, dient te worden bevestigd. Uit het vorenstaande volgt ook dat het beroep van appellante ongegrond is, zodat de Raad, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellante tegen het besluit van 26 juni 2007 ongegrond zal verklaren.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij niet op het beroep van appellante is beslist;
Verklaart het beroep van appellante tegen het besluit van 26 juni 2007 ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep van appellant ongegrond is verklaard;
Bepaalt dat het College aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
4 augustus 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.B. de Gooijer.
DW