[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 mei 2008, 07/1465 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 augustus 2009
Namens appellant heeft mr. T.A. Vetter, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nieuw besluit op bezwaar van 21 juli 2008 met de daaraan voorafgaande rapportage van zijn bezwaararbeidsdeskundige.
Bij brief van 8 juni 2009 heeft appellant de beroepsgronden nader toegelicht en medische informatie ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2009. Appellant is samen met zijn gemachtigde verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen.
1.1. Appellant is op 15 juli 2004 voor zijn werk als algemeen medewerker bij een edelmetaalgieterij uitgevallen met rugklachten, klachten van vermoeidheid en diverse andere klachten. Het Uwv heeft bij besluit van 2 augustus 2006 geweigerd aan appellant na het verstrijken van de wettelijke wachttijd een uitkering toe te kennen ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) onder de overweging dat hij op 13 juli 2006 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2. Bij besluit van 31 mei 2007 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 augustus 2006 ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts H.B.M. Hesse van 14 maart 2007, die twee items van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) wijzigt maar het medische oordeel van de arts P.G. Brock onderschrijft, en een arbeidskundige rapportage met een nadere motivering van de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag liggende functies.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de medische beoordeling onderschreven. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van 31 mei 2007 vernietigd, omdat naar het oordeel van de rechtbank gelet op de linkshandigheid van appellant de geschiktheid van de functies onvoldoende is toegelicht.
3.1. In hoger beroep heeft appellant zich gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank over de medische kant van de schatting. Hij stelt dat de door hem in de procedure bij de rechtbank ingebrachte medische informatie twijfel zaait aan het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsartsen en verzoekt de Raad een deskundige te benoemen.
3.2. Het Uwv heeft uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank. Met het besluit van 21 juli 2008 is het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard. De bezwaararbeidsdeskundige blijft van mening dat de geselecteerde functies geschikt zijn, ook als rekening wordt gehouden met het feit dat appellant links beperkingen heeft en dat dit zijn dominante zijde is.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Met het besluit van 21 juli 2008 is het Uwv niet geheel tegemoet gekomen aan het bezwaar van appellant. De Raad is van oordeel dat het hoger beroep van appellant op grond van artikel 6:24 in samenhang met artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 21 juli 2008. Dit besluit heeft dezelfde medische grondslag als het door de rechtbank vernietigde besluit van 31 mei 2007.
4.2. De arts Brock heeft bij zijn onderzoek van appellant op 19 juni 2006 alleen een lichte beperking van het energetisch vermogen vastgesteld die leidt tot een urenbeperking van ongeveer 8 uur per dag en 40 uur per week. In de FML van 26 juni 2006 ontbreken beperkingen in de rubrieken 3 (aanpassing aan fysieke omgevingseisen), 4 (dynamische handelingen) en 5 (statische handelingen) met als motivering dat hij bij zijn lichamelijk onderzoek van appellant geen specifieke afwijkingen heeft kunnen vaststellen en dat bij specialistische onderzoeken nog geen objectieve oorzaak van de klachten van het bewegingsapparaat is gevonden. De bezwaarverzekeringsarts Hesse, die wel informatie verkrijgt van verschillende behandelende specialisten, waaruit blijkt dat appellant een arachnoïdale cyste hoog in het thoracale wervelkanaal heeft, ziet evenmin aanleiding voor meer beperkingen dan de urenbeperking. Hij wijst erop dat uit de specialistische informatie blijkt dat de cyste geen consequenties heeft voor het neurologisch functioneren en dat er geen operatie-indicatie is gesteld. Hij is net als Brock van oordeel dat het feit dat geen oorzaak van de klachten is gevonden in de weg staat aan het aannemen van beperkingen in verband met de pijnklachten van nek, hoge rug, linkerschouder en linkerarm.
4.3. De Raad acht dit standpunt, mede gezien de door appellant in beroep en in hoger beroep ingebrachte medische gegevens, niet (langer) houdbaar.
4.4.1. Appellant heeft zich, nadat de neurochirurg G.J. Bouma aan zijn behandelend neuroloog W.H.J.P. Linssen een expectatief beleid had voorgesteld, gewend tot de Engelse orthopedisch specialist en rugchirurg M. Akmal. Deze specialist heeft aan de hand van röntgenfoto’s en MRI-scan vastgesteld dat sprake is van een intradurale laesie, zich uitstrekkend van Th4 tot ongeveer Th6, en uitgesproken dat die laesie de oorzaak van de pijnklachten kan zijn. Akmal heeft appellant geadviseerd zich zo spoedig mogelijk te laten opereren.
4.4.2. De operatie is op 27 november 2008 uitgevoerd door de neurochirurg R.J.M. Groen. In zijn brief aan de huisarts van appellant van 14 juli 2008 heeft Groen uiteengezet dat met zijn onderzoek in de vorm van een CT-myeolografie een verklaring voor een deel van de door appellant ervaren klachten is gevonden. Hij beschrijft een ventielwerking die de druk van de cyste op het ruggenmerg verklaart en ziet voldoende indicatie voor chirurgisch ingrijpen.
4.4.3. De bevinding van Groen bij zijn onderzoek bevestigt het vermoeden van de orthopedisch chirurg H.E. de Meijer bij zijn onderzoek van appellant in augustus 2006. De Meijer maakte bij zijn verwijzing van appellant naar een neuroloog melding van de door hem bij een MRI gevonden arachnoïdale cyste met verdringing van het myelum naar ventraal, die de klachten van appellant zou kunnen verklaren.
4.4.4. De door appellant ingeschakelde verzekeringsarts W.M. van der Boog heeft in zijn rapportage van 28 mei 2009 als zijn oordeel neergelegd dat met de bevindingen van Akmal en Groen de oorzaak van de pijnklachten van appellant in de hoge rug, komend vanuit de schouderbladen en uitstralend, duidelijk is geworden en dat daarmee vaststaat dat de FML ten onrechte geen beperkingen in verband met die pijnklachten bevat.
4.5. Naar het oordeel van de Raad is voldoende komen vast te staan dat de pijnklachten van appellant, die, naar appellant onweersproken heeft gesteld, ten tijde van de onderzoeken door Akmal en Groen niet anders waren dan op 13 juli 2006, niet uitsluitend voortkwamen uit zijn subjectieve beleving, maar ook een medische oorzaak hebben. Met de beperkingen die het gevolg zijn van die pijnklachten is bij het opstellen van de FML door Brock, en de heroverweging van die FML door Hesse, geen of in ieder geval onvoldoende rekening gehouden.
4.6. Voor benoeming van een deskundige, zoals verzocht door appellant, ziet de Raad geen aanleiding. Met de in de overwegingen 4.4.1 tot en met 4.4.4 genoemde rapportages acht de Raad zich voldoende voorgelicht. Daarbij kent de Raad betekenis toe aan het feit dat een reactie van de bezwaarverzekeringsarts op de ingebrachte gegevens van De Meijer, Groen en Van der Boog is uitgebleven.
4.7.1. Het besluit van 21 juli 2008 kan geen stand houden omdat een voldoende medische grondslag ontbreekt. De Raad zal dat besluit vernietigen en tevens de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten. Het Uwv zal – daarbij uitgaande van de uit de specialistische onderzoeken blijkende oorzaak van de pijnklachten van het bewegingsapparaat – opnieuw op het bezwaar van appellant moeten beslissen.
4.7.2. Bij zijn heroverweging van de in de FML te verwoorden beperkingen van appellant zal de bezwaarverzekeringsarts zich ook moeten buigen over de vraag of de opvatting van Brock dat appellant bij voorkeur regelmatig moet werken, zoals neergelegd in een toelichting bij item 6.1 van de FML van 26 juni 2006, juist is omgezet in de beperking “kan ’s nachts niet werken” in de FML van 15 maart 2007. De FML van 26 juni 2006 vermeldt als toelichting op dit punt “bij voorkeur regelmatig, geen nachtwerk.” Duidelijk is dat dit een verhulde beperking inhoudt ten opzichte van de gescoorde “normaal, kan zo nodig op elk uur van het etmaal werken, ook ’s nachts.” Hesse vertaalt de toelichting zonder overleg met Brock in de beperking “kan ’s nachts niet werken”. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is de Raad niet overtuigd van die door Hesse gegeven uitleg; appellant voert terecht aan dat die toelichting ook kan strekken tot het uitsluiten van (anderszins) wisselende diensten. Ook het rapport van Brock van 19 juni 2006 geeft daarover geen duidelijkheid.
5. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten bedragen € 644,- voor verleende rechtsbijstand en € 714,- voor de rapportage van Van der Boog.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 21 juli 2008 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv opnieuw beslist op het bezwaar van appellant;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 1.328,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 107,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2009.
(get.) J.M. Tason Avila.
EV