de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 maart 2008, 07/3565 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 22 april 2009.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.H.G. in de Braekt, werkzaam bij de Stichting Achmea Rechtsbijstand te Tilburg, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels. Betrokkene is niet verschenen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Aan betrokkene is een WW-uitkering toegekend. Hij is daarna werkzaamheden als zelfstandige gaan verrichten.
Bij besluit van 13 april 2007 (besluit a) heeft appellant de omvang van het recht op WW-uitkering met ingang van 5 maart 2007 bepaald op 1.50 uur per week.
Bij besluit van 13 april 2007 (besluit b) is de omvang van het WW-recht met ingang van 12 maart 2007 bepaald op 1 uur per week.
Bij besluit van 3 mei 2007 (besluit c) heeft appellant het WW-recht met ingang van 23 april 2007 geheel beëindigd. Daarbij is het einde van de herlevingstermijn op 31 oktober 2009.
Bij besluit van 9 mei 2007 (besluit d) heeft appellant het einde van de herlevingstermijn nader bepaald op 5 mei 2010.
2.2. Namens betrokkene is bij fax van 25 mei 2007 bezwaar gemaakt tegen besluiten a en b. De toenmalige gemachtigde heeft daarbij tevens bericht de zaak niet langer te behandelen. Bij brief van 4 juni 2007 heeft appellant betrokkene een termijn van vier weken gegeven (dus tot 29 juni 2007) om de gronden van het bezwaar aan te vullen. Een opvolgend gemachtigde heeft appellant namens betrokkene vervolgens bij fax van 19 juni 2007 verzocht de gedingstukken te mogen ontvangen. Tevens is verzocht om een termijn voor het aanvullen van de gronden van het bezwaar. Bij dezelfde fax is bezwaar gemaakt tegen de besluiten c en d en is verzocht om een kopie van de gedingstukken en een termijn van vier weken na ontvangst van die stukken voor het aanvullen van de gronden van het bezwaar. Bij brief van 22 juni 2007 heeft appellant de gemachtigde verzocht te laten weten waarom het bezwaar tegen besluit c te laat is ingediend. Bij een tweede brief van 22 juni 2007 heeft appellant de stukken die ten grondslag lagen aan alle besluiten aan de gemachtigde toegezonden en daarbij een termijn van vier weken gegeven om de gronden van het bezwaar aan te vullen.
2.3. Bij het op bezwaar gegeven besluit van 8 augustus 2007 (het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen de besluiten a, b en d niet-ontvankelijk verklaard omdat de gronden van het bezwaar niet (tijdig) zijn ingediend, en is het bezwaar tegen besluit c niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Daarbij is gesteld dat van de zijde van betrokkene geen reactie op de brieven van 22 juni 2007 is ontvangen.
2.4. Betrokkene heeft in beroep tegen dat besluit aangevoerd dat hij de brief van 22 juni 2007 waarbij hem een termijn van vier weken is gegeven voor het aanvullen van de gronden van het bezwaar, niet heeft ontvangen.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover betrekking hebbend op de besluiten a, b en d. Tevens zijn beslissingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht en is appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen de besluiten a, b en d. Hoewel niet tot uitdrukking gebracht in het dictum blijkt uit de overwegingen van de aangevallen uitspraak dat de rechtbank van oordeel is dat appellant het bezwaar tegen besluit c terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Een door betrokkene op 17 december 2007 aan de rechtbank toegezonden besluit van 18 oktober 2007 (besluit e), waarbij appellant de omvang van het WW-recht met ingang van 23 april 2007 alsnog heeft gesteld op 1 uur per week, heeft de rechtbank klaarblijkelijk niet in haar beoordeling betrokken.
3.2. Het hoger beroep van appellant richt zich tegen de vernietiging van het bestreden besluit ter zake van de besluiten a, b en d.
4. Het oordeel van de Raad.
4.1.1. De Raad staat allereerst voor de beantwoording van de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het bezwaar tegen de besluiten a en b ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Bij de aangevallen uitspraak (waarin voor eiser betrokkene, voor verweerder appellant en voor besluiten 1 en 2 besluiten a en b moet worden gelezen) heeft de rechtbank als volgt overwogen:
”Verweerder heeft de brief van 22 juni 2007 niet aangetekend verzonden. Volgens vaste jurisprudentie komt het risico dat niet-aangetekend verzonden stukken niet worden ontvangen, in beginsel voor rekening van de afzender. De rechtbank is van oordeel dat geen aanleiding bestaat om van dit uitgangspunt af te wijken. Verweerder heeft verzending van de brief van 22 juni 2007 ook niet op andere wijze aannemelijk gemaakt.
Tussen de brief van 22 juni 2007 en het bestreden besluit is geen contact tussen partijen geweest. In het bestreden besluit is de brief van 22 juni 2007 vermeld. Vervolgens heeft eiser bij de eerste gelegenheid, namelijk in het beroepschrift van 23 augustus 2007, het standpunt ingenomen dat de brief van 22 juni 2007 niet is ontvangen. Er is geen reden om de ontkenning van de ontvangst ongeloofwaardig te achten. Dat de postbezorging in Tilburg in juni 2007 zonder problemen is verlopen, zoals de vertegenwoordiger van verweerder ter zitting heeft gesteld, doet daaraan niet af. Ook indien de postbezorging geen bijzondere problemen kent kan het voorkomen dat een poststuk niet of niet op het juiste adres wordt bezorgd.
De omstandigheid dat verweerder bij brief van 4 juni 2007 reeds had verzocht om binnen 4 weken de gronden van bezwaar tegen de besluiten 1 en 2 in te dienen, vormt geen aanleiding om van hiervoor vermelde uitgangspunt af te wijken. De gemachtigde van eiser heeft bij brief van 19 juni 2007, derhalve ruimschoots binnen de gestelde termijn van 4 weken, verzocht om stukken toe te sturen en een (nieuwe) termijn te stellen. De rechtbank is van oordeel dat eiser er niet op bedacht op hoefde te zijn dat verweerder zonder een (eventueel korte) nadere termijn te stellen tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de besluiten 1 en 2 zou overgaan.”
4.1.2. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de hiervoor aangehaalde overwegingen. De stelling van appellant dat betrokkene navraag had moeten doen, toen hij niet voor 29 juni 2007 een ontvangstbevestiging van het voorlopig bezwaar had ontvangen, en dat daarom reeds het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard deelt de Raad niet. De gemachtigde van betrokkene heeft immers tijdig om uitstel voor het indienen van de gronden gevraagd en had er, nu hij de stukken nog niet had ontvangen, van mogen uitgaan dat zijn verzoek zou worden ingewilligd.
4.1.3. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking voor zover deze betrekking heeft op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de besluiten a en b.
4.1.4. De Raad acht termen aanwezig appellant te veroordelen in de aan de zijde van betrokkene gevallen proceskosten in hoger beroep, begroot op € 322,-- wegens verleende rechtsbijstand.
4.2.1. In het vorenstaande is geen oordeel gegeven over de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen besluit d. Naar het oordeel van de Raad moet dat besluit worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waarbij besluit c is vervangen. Zoals uit overweging 3.1. blijkt heeft appellant dat besluit weer vervangen door besluit e. De rechtbank heeft het beroep ten onrechte niet op grond van artikel 6:19 van de Awb mede gericht geacht tegen dat besluit. Intussen is tegen besluit e bezwaar, beroep en hoger beroep ingesteld. Dat hoger beroep is bij de Raad geregistreerd onder nr. 09/582 WW. Appellant heeft voorts ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank d.d. 19 december 2008, 08/952, een nieuw besluit op bezwaar d.d. 16 februari 2009 (besluit f) genomen, dat door de Raad op 12 maart 2009 is ontvangen. Ook dat besluit is een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb en wordt door de Raad op grond van artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb in het hoger beroep met registratienummer 09/1495 WW betrokken.
4.2.2. De Raad acht het onderzoek terzake van besluit d onvolledig en heropent dat onderzoek. Het onderzoek ter zitting zal op een nader te bepalen tijdstip worden voortgezet tezamen met de gedingen die onder 09/582 WW en 09/1495 WW bij de Raad zijn geregistreerd, terzake van besluiten e en f. Nu de in de besluiten e en f neergelegde omvang van de werkloosheid is afgeleid van het urenverlies dat door appellant werd vastgesteld in de besluiten a en b, welke besluiten appellant thans, gelet op hetgeen hiervoor werd overwogen, nog volledig dient te heroverwegen, geeft de Raad partijen in overweging de Raad in kennis te stellen van het te nemen besluit op bezwaar terzake van de besluiten a en b.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op het bestreden besluit terzake van besluit a en b;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Gelast dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht wordt geheven van € 433,--;
Bepaalt dat het onderzoek in dit geding, voorzover betrekking hebbend op besluit d, op een nader te vast te stellen zitting zal worden voortgezet.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 april 2009.