[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: rechtbank) van 14 juli 2008, 08/1513 en 08/1514, (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 juli 2009.
Namens appellant heeft mr. K.I. Meijering, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meijering. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.M. Kuppens.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luiden met ingang van 1 oktober 2006.
2.1. Aan appellant is ingaande 19 februari 2003 een WW-uitkering toegekend naar een gemiddeld aantal arbeidsuren van 38 per week. In februari 2008 is het Uwv gebleken dat appellant op 3 september 2007 in dienst is getreden van [naam werkgever] op basis van een tijdelijk dienstverband tot en met 31 december 2007, voor 40 uur per week, en dat hij dat dienstverband op (donderdag) 6 september 2007 ‘per direct’ heeft beëindigd. Bij besluit van 23 april 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 februari 2008 ongegrond verklaard. Bij het bestreden besluit, zoals toegelicht ter zitting, heeft het Uwv de WW-uitkering ingaande 6 september 2007 bij wijze van maatregel blijvend geheel beëindigd op de grond dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden en daarmee het voorschrift van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW niet is nagekomen.
3. De rechtbank heeft het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank was het werk, gelet op appellants werkervaring in het verleden en de lange duur van de werkloosheid, in beginsel passend. Dat de productiedruk dusdanig hoog zou zijn dat het werk daarom niet passend was, is de rechtbank onvoldoende gebleken. Voorts overwoog de rechtbank dat niet valt in te zien waarom appellant reeds na drie dagen werken en vóór afronding van het inwerkprogramma tot de conclusie heeft kunnen komen dat die arbeid niet passend zou zijn. Door zelf op te zeggen acht de rechtbank aannemelijk dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. De rechtbank achtte de situatie dat appellant van zijn ontslagname niet in overwegende mate een verwijt kan worden gemaakt, niet aanwezig.
4.1. De Raad heeft de vraag te beantwoorden of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend. Hij onderschrijft de overwegingen van de aangevallen uitspraak en maakt deze tot de zijne. De Raad voegt daaraan nog toe dat hem niet is gebleken dat voortzetting van de dienstbetrekking redelijkerwijs niet gevergd kon worden.
4.2. Naar aanleiding van het betoog van de gemachtigde van appellant overweegt de Raad nog dat uit appellants brief van 6 september 2007, de brief van de werkgever van dezelfde datum en de verklaring van de werkgever d.d. 21 april 2008 zonneklaar blijkt dat appellant op 6 september 2007 zelf een einde aan de dienstbetrekking heeft gemaakt. Dat de werkgever daarmee instemde acht de Raad niet relevant nu appellant het initiatief tot het ontslag heeft genomen. Voorts blijkt evident dat appellant al ontslag genomen had, voordat hij contact opnam met de re-integratieconsulent H.S.M. Helsloot. Dat contact vond blijkens appellants bezwaarschrift van 5 maart 2008 eerst op 7 september 2007 plaats.
5.1.Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.2. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2009.