de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 juni 2008, 07/4390 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 15 juli 2009.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. W.F.C van Megen, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Megen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Betrokkene is op 1 januari 1995 in dienst getreden bij [naam werkgever]. (hierna: de werkgever). Op 2 februari 2006 is betrokkene wegens ziekte uitgevallen voor haar werkzaamheden. Vanaf 27 februari 2006 volgde betrokkene drie dagen per week - later uitgebreid naar vier dagen per week - een dagbehandeling bij de GGZ. Na advies van bedrijfsarts J.O. Gobert heeft de werkgever betrokkene opgedragen om op de werkdagen waarop zij geen dagbehandeling volgde op haar werk te verschijnen. Op verzoek van betrokkene heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op 20 juli 2006 een deskundigenoordeel uitgebracht over de passendheid van de opgedragen arbeid en geoordeeld dat deze arbeid, gelet op de door betrokkene gevolgde intensieve dagbehandeling, niet passend is. Volgens bedrijfsarts K.A.T. Bertels was betrokkene op 22 januari 2007 nog steeds niet belastbaar voor werk. De werkgever heeft het deskundigenoordeel van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en het oordeel van bedrijfsarts Bertels naast zich neergelegd en de loonbetaling in januari 2007 gestaakt. Nadat bedrijfsarts Gobert - die de ziektebegeleiding van betrokkene na een conflict tussen bedrijfsarts Bertels en de werkgever weer had overgenomen - betrokkene op 23 maart 2007 arbeidsgeschikt had verklaard voor de dag of dagen waarop zij geen dagbehandeling volgde, heeft betrokkene het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op 4 april 2007 wederom gevraagd een deskundigenoordeel uit te brengen. Omdat een reactie op dit verzoek uitbleef heeft zij dit verzoek op 2 mei 2007 herhaald. Voorts heeft betrokkene er bij de werkgever herhaaldelijk op aangedrongen het loon te betalen.
2.2. Op 30 mei 2007 zijn betrokkene en haar werkgever overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden met ingang van 1 juni 2007 eindigt. Op 13 juni 2007, toen de arbeidsovereenkomst reeds was geëindigd, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen alsnog een deskundigenoordeel uitgebracht. Daarbij is het opgedragen werk wederom niet passend voor betrokkene geacht.
2.3. Betrokkene heeft in verband met de beëindiging van haar dienstverband een WW-uitkering aangevraagd. Bij het op bezwaar gegeven besluit van 18 april 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft appellant betrokkene meegedeeld dat zij met ingang van 1 juni 2007 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze uitkering bij wijze van maatregel van 1 juni 2007 tot 1 september 2007 geheel wordt geweigerd op de grond dat betrokkene een benadelingshandeling heeft gepleegd door er bij de vaststelling van de datum van beëindiging van de arbeidsovereenkomst mee in te stemmen dat geen rekening is gehouden met de voor de werkgever geldende opzegtermijn.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover het de oplegging van de maatregel betreft. Naar het oordeel van de rechtbank heeft betrokkene voldoende aannemelijk gemaakt dat zij niet anders kon dan instemmen met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en staat het niet vast dat de weg naar de kantonrechter voor betrokkene een gegarandeerd positief resultaat zou hebben opgeleverd, in die zin dat in dat geval pas per 1 september 2007 recht op een WW-uitkering zou zijn ontstaan.
4. In hoger beroep handhaaft appellant het standpunt dat betrokkene door akkoord te gaan met de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst per 1 juni 2007 een benadelingshandeling heeft gepleegd. Volgens appellant kon betrokkene niet anders dan instemmen met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, maar had van betrokkene mogen worden verwacht dat zij daarbij rekening had gehouden met de fictieve opzegtermijn.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat betrokkene ziek was en dat zij medisch niet in staat was de door de werkgever opgedragen werkzaamheden, bestaande uit het werken op de dagen dat zij geen dagbehandeling bij de GGZ volgde, te verrichten. Voorts is niet in geschil dat de werkgever - daarin gesteund door bedrijfsarts Gobert - de ziekmelding van betrokkene niet accepteerde en van haar bleef verlangen dat zij de opgedragen werkzaamheden verrichtte en dat de werkgever, ondanks diverse sommaties, weigerde het loon aan betrokkene te betalen. Verder staat vast dat een beslissing op het door betrokkene bij het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen gedane (herhaalde) verzoek om een deskundigenoordeel over de passendheid van de opgedragen werkzaamheden niet tijdig is genomen en dat de arbeidsverhouding in de tussentijd onherstelbaar verstoord is geraakt.
5.2. Appellant heeft erkend dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst onder deze omstandigheden niet meer mogelijk was en dat betrokkene niet anders kon doen dan instemmen met de beëindiging van het dienstverband. Nu appellant erkent dat van betrokkene niet kon worden verlangd de arbeidsovereenkomst nog langer te laten voortduren, kon naar het oordeel van de Raad van betrokkene ook niet worden gevergd dat zij aanspraak zou maken op de voor de werkgever geldende opzegtermijn. Dit betekent dat betrokkene van haar gedraging geen verwijt valt te maken, zodat er geen grond bestaat voor het opleggen van een maatregel.
5.3. Het voorgaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht termen aanwezig om, onder toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- aan proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersver-zekeringen een griffierecht wordt geheven van € 433,--.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2009.