[appellant] (hierna: appellant), en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te Lelystad,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 28 maart 2008, 07/1822 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 juli 2009
Namens appellanten heeft mr. drs. M.P.J. Appelman, advocaat te Lelystad, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2009. Appellant is verschenen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 25 juli 2006 heeft het College de aanvraag van 17 mei 2006 van appellanten om bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag voor de periode van 1 oktober 2004 tot en met 31 december 2005 afgewezen. Aan de afwijzing is ten grondslag gelegd dat bijzondere bijstand in beginsel niet met terugwerkende kracht wordt verleend.
1.2. Bij besluit van 17 september 2007 heeft het College het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 25 juli 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 september 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt inzake het hoger beroep van appellant tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB), stelt het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag vast. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 (tekst tot 1 januari 2009) van de WWB wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding bij de Centrale Organisatie werk en inkomen heeft plaatsgevonden, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen (zie onder meer de uitspraak van 21 maart 2006, LJN AV8690).
4.3. Appellant heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat hij tijdig een aanvraag om woonkostentoeslag heeft ingediend. Van een aanvraag eerder dan 17 mei 2006 is de Raad echter niet gebleken. In de gedingstukken bevindt zich weliswaar een kopie van een rechtmatigheidsonderzoeksformulier van 3 september 2004, waarop appellant heeft aangegeven dat zijn zoon met ingang van 15 september 2004 niet langer inwonend is, maar de Raad kan hierin geen aanvraag om woonkostentoeslag lezen. Voorts stelt de Raad vast dat er over de algemene bijstand van appellanten veelvuldig is gecorrespondeerd. Ook uit deze stukken blijkt niet van een aanvraag om woonkostentoeslag. Gelet hierop stelt de Raad vast dat appellant niet eerder dan 17 mei 2006 een aanvraag om woonkostentoeslag heeft ingediend.
4.4. Nu voor de Raad vaststaat dat er geen aanvraag om woonkostentoeslag is ingediend die betrekking heeft op een periode die aan de aanvraag van 17 mei 2006 voorafgaat, dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat met terugwerkende kracht bijstand wordt verleend. Met de rechtbank en het College is de Raad van oordeel dat van dergelijke bijzondere omstandigheden niet is gebleken.
4.5. Voorts heeft appellant een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, omdat hem in eerdere periodes wel met terugwerkende kracht een woonkostentoeslag is toegekend. Ten aanzien hiervan overweegt de Raad dat de eerdere toekenningen geen ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging inhouden, dat in de toekomst ook - al dan niet met terugwerkende kracht - een woonkostentoeslag zal worden verleend. Dat van een dergelijke toezegging geen sprake is, blijkt voor de Raad des te meer uit de brief van het College van 21 augustus 2003, waarin uitdrukkelijk is aangegeven dat per 1 juli 2004 een beroep kan worden gedaan op de Huursubsidiewet geadviseerd wordt tijdig een aanvraag om huursubsidie voor het tijdvak 2004-2005 in te dienen en wordt vermeld dat indien appellanten opnieuw bijzondere bijstand voor woonkosten nodig hebben, zij deze voor 1 juli 2004 dienen aan te vragen.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.
5. Met betrekking tot het hoger beroep van appellante merkt de Raad allereerst ambtshalve op dat de rechtbank ten onrechte geen beslissing heeft gegeven op het door haar ingestelde beroep. De Raad zal daarom de aangevallen uitspraak vernietigen, voor zover daarbij niet is beslist op het beroep van appellante. De Raad ziet echter geen aanleiding om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank, omdat de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft. De Raad zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het beroep van appellante beoordelen.
5.1. Nu het beroep van appellante hetzelfde geschil betreft als het hoger beroep van appellant, verwijst de Raad naar hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.5. Hieruit volgt dat het beroep van appellante niet slaagt.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep van appellant ongegrond is verklaard;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij niet is beslist op het beroep van appellante;
Verklaart dit beroep ongegrond;
Bepaalt dat het College aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.J.A. Kooijman en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.