de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 mei 2008, 07/1026 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende in Spanje (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 29 juli 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.J.G. Voets, advocaat te Arnhem, een verweerschrift ingediend.
In reactie op het verweerschrift heeft appellant een nadere rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige L. Lind van 9 juni 2009 en van de bezwaarverzekeringsarts W. Ebbelaar van 10 juni 2009 overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen. Namens betrokkene is mr. Voets verschenen.
1.1. Betrokkene is voor zijn werk als projectleider op 21 december 1999 uitgevallen in verband met psychische klachten. Per einde wachttijd, die destijds 52 weken bedroeg, is aan betrokkene met ingang van 19 december 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 %. Naar aanleiding van een herbeoordeling in het kader van het aangepaste Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten heeft appellant de uitkering van betrokkene met ingang van 14 juli 2005 herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.2. Op 21 februari 2006 is betrokkene in het kader van het aangepaste Schattingsbesluit opnieuw medisch onderzocht. In haar rapportage heeft de verzekeringsarts B. Frenay-van Maasdam op basis van dossierstudie en eigen onderzoek geconcludeerd dat er bij betrokkene geen toegenomen arbeidsongeschiktheid is aan te wijzen die ontstaan is tijdens de WAO-verzekering en dat de beperkingen die betrokkene heeft al zijn hele leven aanwezig waren. De verzekeringsarts heeft voorts geen reden gezien een urenbeperking aan te nemen. De voor betrokkene aangenomen beperkingen zijn door de verzekeringsarts vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Op basis hiervan selecteerde de arbeidsdeskundige P.P. Bloem functies met behulp van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) en berekende het verlies aan verdiencapaciteit van betrokkene op nihil, hetgeen resulteerde in een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 0 tot 15%. In overeenstemming hiermee heeft appellant bij besluit van 29 juni 2006 de WAO-uitkering van betrokkene per 30 augustus 2006 ingetrokken.
1.3. Naar aanleiding van het door betrokkene gemaakte bezwaar tegen het besluit van 29 juni 2006 heeft de bezwaarverzekeringsarts Ebbelaar geconstateerd dat de toelichting in de FML bij aspect 2.6 dient te worden vermeld bij aspect 2.11 en heeft de FML op 2 februari 2007 dienovereenkomstig aangepast. Overigens heeft de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding gezien af te wijken van de conclusie van de verzekeringsarts dat betrokkene duurzaam benutbare mogelijkheden heeft voor het verrichten van arbeid en dat er geen reden meer is om een urenbeperking aan te nemen. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige H. Rosing in zijn rapportage van 16 maart 2007 aangegeven dat de geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn en dat er geen reden is de eerder vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid te herzien. Onder verwijzing naar de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige heeft appellant het bezwaar van betrokkene bij besluit van 23 maart 2007 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak, onder bepalingen over vergoeding van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft geoordeeld dat een voldoende overtuigende onderbouwing voor het laten vervallen van de urenbeperking, zoals die bij een eerdere beoordeling door een verzekeringsarts op 22 maart 2005 wel werd aangenomen, ontbreekt. Daarbij heeft de rechtbank met name in aanmerking genomen dat aan die eerdere medische beoordeling een psychiatrisch onderzoek ten grondslag lag en dat aan de uitkomst van louter een verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zonder meer die waarde kan worden gehecht die aan een psychiatrisch onderzoek toekomt. Mitsdien is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit berust op een ondeugdelijke medische grondslag en is het besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant de geselecteerde functie operator voedingsmiddelenindustrie niet meer passend acht, omdat hierin structureel ’s nachts moet worden gewerkt.
3.1. In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Ebbelaar van 3 juni 2008, aangevoerd dat de aanwezige medische informatie ruim voldoende is om zich een beeld te kunnen vormen van de beperkingen dan wel arbeidsmogelijkheden van betrokkene en op basis daarvan de medische grondslag van het bestreden besluit gehandhaafd. Voorts heeft appellant, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige Lind aangevoerd dat, ook na het vervallen van de functie operator voedingsmiddelenindustrie in verband met het structureel ‘s nachts werken, voldoende functies resteren om daarop de schatting te kunnen baseren.
3.2. Betrokkene heeft zich achter het oordeel van de rechtbank gesteld en aangegeven dat appellant niet gemotiveerd is afgeweken van het rapport van psychiater Roosenboom van 14 maart 2005 en het daarop gebaseerde advies van de bezwaarverzekeringsarts van 22 maart 2005, op basis waarvan wel een urenbeperking is aangenomen. Voorts heeft betrokkene zich op het standpunt gesteld dat in de geselecteerde functies zijn belastbaarheid wordt overschreden.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Met betrekking tot hetgeen de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van de motivering van het laten vervallen van de urenbeperking is de Raad van oordeel dat appellant terecht het standpunt van de (bezwaar)verzekeringsarts heeft gevolgd. In dit verband verwijst de Raad naar de rapportage van 3 juni 2008 van de bezwaarverzekeringsarts Ebbelaar, die heeft aangegeven dat er bij afwezigheid van psychiatrische problematiek op As I in maart 2005 en bij het onderzoek van de verzekeringsarts op 21 februari 2006 geen medische gronden zijn om nadere beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren aan te nemen en dat er, gelet op de beperkingen die aansluiten bij de persoonlijkheidproblematiek, geen medische grond aanwezig is voor een urenbeperking. In dat verband heeft hij er onder andere op gewezen dat betrokkene in staat is geweest zich in twee landen, te weten Duitsland en Spanje, staande te houden en dat er in het dagverhaal van betrokkene geen aanwijzingen zijn dat sprake is van een structureel rustmoment op grond van psychopathologie. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts aangegeven dat evenmin wordt voldaan aan de criteria van de Standaard verminderde arbeidsduur. Wat betreft de verwijzing door betrokkene naar de resultaten van het onderzoek van de psychiater Roosenboom, op basis waarvan wel een urenbeperking is aangenomen, onderschrijft de Raad het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts dat dit onderzoek verricht is in maart 2005 en betrekking heeft op de afschatting per 14 juli 2005. Aan dit onderzoek kan dan ook voor de datum in geding, 30 augustus 2006, niet die betekenis worden toegekend die betrokkene daaraan toegekend wenst te zien. Naar het oordeel van de Raad is in de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts 3 juni 2008 en 10 juni 2009 genoegzaam gemotiveerd dat op de datum in geding geen gronden aanwezig zijn om voor betrokkene een urenbeperking aan te nemen. Mitsdien is de Raad van oordeel dat de medische grondslag van het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
4.2. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad dat de schatting is gebaseerd op de functies operator voedingsmiddelenindustrie (sbc-code 271121) magazijnmedewerker (sbc-code 315020) en productiemedewerker industrie (sbc-code 111180). Naar aanleiding van de overweging van de rechtbank dat appellant de geselecteerde functie operator voedingsmiddelenindustrie niet meer passend heeft geacht, omdat hierin structureel ’s nachts moet worden gewerkt, heeft de bezwaararbeidsdeskundige Lind in haar rapportage van 20 juni 2008, aangegeven dat die functie met 40 arbeidsplaatsen op basis van een actuele raadpleging van het CBBS weliswaar vervalt, maar dat hiervoor een zelfde functie wordt geselecteerd met 6 arbeidsplaatsen binnen dezelfde sbc-code en waarin niet ’s nachts behoeft te worden gewerkt. Tevens zijn de functies productiemedewerker metaal en electro-industrie (sbc-code 111171) en magazijnmedewerker (sbc-code 315020) aan de schatting ten grondslag gelegd. In genoemde rapportage van 20 juni 2008 heeft de bezwaararbeidsdeskundige genoegzaam inzichtelijk en verifieerbaar gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor betrokkene als passend kunnen worden beschouwd en op basis daarvan het verlies aan verdiencapaciteit per 30 augustus 2006 terecht berekend op minder dan 15%. In haar aanvullende reactie van 9 juni 2009 heeft de bezwaararbeidsdeskundige gereageerd op het standpunt van betrokkene dat de geselecteerde functies zijn belastbaarheid zouden overschrijden en gemotiveerd aangegeven dat deze functies geschikt worden geacht. Gelet op de genoemde rapportage en de aanvullende reactie van de bezwaararbeidsdeskundige is de Raad van oordeel dat ook de arbeidskundige grondslag in rechte stand kan houden en dat het bestreden besluit mitsdien ten onrechte door de rechtbank is vernietigd.
4.3. De conclusie uit de overwegingen 5.1 en 5.2 is dat het hoger beroep van appellant slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2009.