[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 april 2005, 04/3042 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 juli 2009
Namens appellante is hoger beroep ingesteld door mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2009. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.K. Dekker.
1. Bij besluit van 1 mei 2003 is de aan appellante toegekende WAO-uitkering, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, per 26 juni 2003 ingetrokken vanwege een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%.
2. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 24 september 2004 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit op bezwaar van 24 september 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak en beslissingen gegeven ten aanzien van proceskosten en griffierecht. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat – het volgende overwogen.
De verzekeringsartsen hebben hun conclusies gebaseerd op de anamnese, uitgebreid lichamelijk onderzoek van appellante en bestudering van de beschikbare informatie van de behandelend sector. Op grond hiervan is een aantal beperkingen aangenomen. Appellante heeft geen medische stukken overgelegd die doen twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsartsen. Aan de informatie van Instituut Psychosofia (Psychosofia) kan niet de waarde worden gehecht die appellante eraan toegekend wenst te zien, nu de arbeidsbeperkingen (ook) op de in de reguliere geneeskunde gebruikelijke wijze moeten kunnen worden vastgesteld. Van de door Psychosofia genoemde beperkingen is niet gebleken dat ze ook op de in de reguliere geneeskunde gebruikelijke wijze zijn vastgesteld. Onderzoek van het hart, de longen en de luchtwegen hoefde niet plaats te hebben, omdat appellante geen hierop toegespitste informatie heeft overgelegd en geen klachten op dat gebied heeft geuit. Het medisch onderzoek is niet onzorgvuldig geweest en het oordeel van de verzekeringsartsen niet onjuist.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank overwogen en geoordeeld dat deze niet voldoet aan de in de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (de zogenoemde CBBS1-jurisprudentie) weergegeven eisen. Het beroep is om die reden gegrond verklaard.
4. Appellante heeft in hoger beroep – daarmee in essentie herhalende hetgeen zij in beroep heeft aangevoerd – gesteld dat haar beperkingen, onder meer voortkomend uit haar hyperventilatie, zijn onderschat en dat de bevindingen van Psychosofia wel in de beoordeling van haar gezondheidstoestand en belastbaarheid hadden moeten worden betrokken. Appellante heeft in hoger beroep aanvullende informatie van Psychofosia overgelegd en verzocht om het Uwv op te dragen de kosten van inschakeling van Psychosofia te vergoeden.
5. De Raad overweegt als volgt.
6.1. De Raad is met de rechtbank, en op dezelfde gronden als de rechtbank, van oordeel dat er, gelet op de stukken, geen reden is om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundige onderzoek en aan de juistheid en de volledigheid van de beperkingen die uit dat onderzoek naar voren zijn gekomen.
6.2. Voor wat betreft de door appellante ingebrachte informatie van Psychosofia verwijst de Raad naar zijn vaste rechtspraak ter zake van informatie afkomstig van dit instituut. Dat betekent dat de informatie van Psychosofia niet leidt tot twijfel over de mate waarin appellante belastbaar is. Ook de door appellante overgelegde uitdraai uit het huisartsenjournaal en de informatie over medicatie bieden onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. Uit deze stukken is immers niet af te leiden dat appellante op de datum in geding, 26 juni 2003, meer dan wel anderszins beperkt was dan in de ‘Functionele Mogelijkheden Lijst’ (FML) van 16 september 2003 is vermeld.
7. Wat de arbeidskundige grondslag betreft, is de Raad van oordeel dat deze (pas) in hoger beroep afdoende is toegelicht. In de nadere arbeidskundige rapportages van 9 september 2005 en 24 februari 2009, waarin onder andere de signaleringen ter mogelijke overschrijding van de belastbaarheid zijn toegelicht, ziet de Raad een toereikende onderbouwing van en toelichting op de geschiktheid in medisch opzicht van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies.
8. Het hoger beroep slaagt dus niet.
9. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij is bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van die uitspraak. In plaats daarvan zal de Raad bepalen dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven.
10. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van die uitspraak;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-,
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar betaalde griffierecht in hoger beroep van € 103,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van R. Benza als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2009.