08/1087 WWB
08/1089 WWB
09/2604 WWB
09/2605 WWB
[appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te Groningen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 4 januari 2008, 06/1702 en 06/1073 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 28 juli 2009
Namens appellanten heeft mr. E.Tj. van Dalen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. B. Werink, advocaat te Groningen, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Werink. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dalen en mevrouw T.J. Steen als medegemachtigde. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H. Grommers, werkzaam bij de gemeente Groningen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft (aanvullende) bijstand voor een alleenstaande ontvangen, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), van 31 juli 2003 tot en met 30 april 2004 en voorts vanaf 3 januari 2005. Uit de relatie van appellanten is op 31 juli 2003 een zoon geboren. Appellante heeft op grond van de WWB bijstand voor een alleenstaande ouder ontvangen van 15 februari 2005 tot 15 oktober 2005.
1.2. Naar aanleiding van een interne rapportage van het Noordelijk Platform Fraudebestrijding, onder meer inhoudende dat appellanten een gezamenlijke huishouding zouden voeren, heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Groningen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan en zijn observaties uitgevoerd en registers geraadpleegd. Voorts is diverse instanties om inlichtingen verzocht. Ten slotte hebben buurtbewoners als getuigen verklaringen afgelegd en zijn appellanten verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 6 juni 2006.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 20 juni 2006 de bijstand van appellant over de periode van 31 juli 2003 tot en met 30 april 2004 en verder vanaf 3 januari 2005 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 22.383,61 van appellant terug te vorderen. Verder is bij dat besluit een bedrag van € 6.345,28 als aan appellante verleende bijstand van appellant met toepassing van artikel 59, tweede en derde lid, van de WWB medeteruggevorderd.
1.4. De onderzoeksresultaten zijn voor het College voorts aanleiding geweest om bij besluit van eveneens 20 juni 2006 de bijstand van appellante over de periode van 15 februari 2005 tot 15 oktober 2005 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.345,28 van appellante terug te vorderen. Verder is bij dat besluit een bedrag van € 22.383,61 als aan appellant verleende bijstand van appellante met toepassing van artikel 59, tweede en derde lid, van de WWB medeteruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 15 november 2006 (hierna: besluit I) heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 juni 2006 ongegrond verklaard. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant gedurende de hem betreffende perioden, zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellante, en beschikt heeft over vermogen hoger dan het voor hem vrij te laten vermogen, onder meer bestaande uit een auto en een motorfiets.
1.6. Bij besluit van 15 november 2006 (hierna: besluit II) heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 juni 2006 ongegrond verklaard.
De besluitvorming berust eveneens op de overweging dat appellante gedurende de haar betreffende periode, zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant, en dat ook zij beschikt heeft over vermogen, hoger dan het voor haar vrij te laten vermogen, onder meer bestaande uit een auto.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen besluit I ongegrond verklaard. De rechtbank heeft - met een bepaling omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep van appellante gegrond verklaard en besluit II vernietigd, voor zover het betreft de medeterugvordering van appellante van de aan appellant in de periode van 1 maart 2004 tot en met 30 april 2004 verleende bijstand. Voorts heeft de rechtbank in zoverre aan het College opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen op bezwaar. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het gezamenlijk hoofdverblijf van appellanten aannemelijk is geworden over de periode 31 juli 2003 tot en met 29 februari 2004 en van 3 januari 2005 tot en met 31 mei 2006, maar niet over de periode van 1 maart 2004 tot en met 30 april 2004.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd, waarbij appellante alleen opkomt tegen de uitspraak voor zover daarbij besluit II voor het overige in stand is gelaten. Appellanten erkennen dat zij een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd van 31 juli 2003 tot 15 september 2003 en van 5 december 2003 tot en met 29 februari 2004. Zij voeren aan dat voor het overige tussen hen geen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding en dat zij niet hebben beschikt over vermogen, hoger dan het voor hen vrij te laten bedrag.
3.1. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College op 1 februari 2008 een nieuw besluit op het bezwaar van appellante genomen (hierna: besluit III) en dat bezwaar gegrond verklaard, voor zover gericht tegen de medeterugvordering over de periode van 1 maart 2004 tot en met 30 april 2004 en de medeterugvordering beperkt tot € 20.573,34.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Omvang van het geding in hoger beroep.
4.1.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking van de bijstand van appellant vanaf 3 januari 2005 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142) - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier aangaande de intrekking van bijstand ten aanzien van appellant beoordeeld dienen te worden de perioden van 31 juli 2003 tot en met 30 april 2004 en van 3 januari 2005 tot en met 20 juni 2006.
4.1.2. Bij de aangevallen uitspraak is besluit II vernietigd, voor zover het medeterugvordering van aan appellant verstrekte bijstand betreft. Besluit II is, voor zover het ziet op de intrekking en terugvordering van aan appellante zelf verstrekte bijstand, in stand gelaten. De Raad merkt besluit III aan als een besluit dat op grond van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling moet worden betrokken. Dit besluit ziet uitsluitend op de medeterugvordering van appellante van aan appellant verleende bijstand. Het komt in zoverre in de plaats van besluit II.
4.1.3. Zoals uit de tekst van de besluiten I, II en III kan worden afgeleid, en zoals het College ter zitting desgevraagd bevestigd heeft, is de primaire grond, waarop de bijstand van elk van appellanten over de hun betreffende perioden is ingetrokken het gevoerd hebben van een gezamenlijke huishouding waardoor zij niet als zelfstandig subject recht op bijstand hadden. Vermogensoverschrijding is als subsidiaire grond aan de besluiten tot intrekking van bijstand ten grondslag gelegd. Omdat de omvang van het vermogen niet exact kan worden vastgesteld, kan volgens het College het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De Raad zal bij zijn beoordeling deze volgorde aanhouden. Gelet op de standpunten van partijen zijn aangaande de vraag of een gezamenlijke huishouding is gevoerd twee perioden in geschil, te weten 15 september 2003 tot 5 december 2003 (hierna: periode I) en 5 januari 2005 tot en met 31 mei 2006 (hierna: periode II).
4.1.4. In de aangevallen uitspraak is beslist, dat de intrekking en terugvordering van de aan appellant verleende bijstand in de periode 1 maart 2004 tot en met 30 april 2004 niet kan worden gedragen door de grond dat appellant onjuiste inlichtingen heeft verschaft over de gezamenlijke huishouding met appellante. Deze beslissing is door geen van de partijen in hoger beroep bestreden. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat besluit I over die periode kan rusten op de grond dat appellant zijn inlichtingenverplichting geschonden heeft ten aanzien van zijn vermogen. In zoverre is dit niet de subsidiaire, maar de enige grondslag voor besluit I over deze periode. De Raad zal het hoger beroep van appellant op dit punt beoordelen wanneer hij de subsidiaire grondslag van de in geding zijnde besluiten bespreekt.
4.2. Voor de tekst van de hier van belang zijnde wettelijke bepalingen verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
4.3. Gezamenlijke huishouding in periode I
4.3.1. Nu uit de relatie tussen partijen op 31 juli 2003 een zoon is geboren is voor de vraag of tussen partijen in periode I sprake was een gezamenlijke huishouding in verband met het bepaalde in de artikelen 3, derde lid en vierde lid, aanhef en onder b, van de destijds toepasselijke Algemene bijstandswet, slechts van belang of appellanten in die periode een gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van appellant.
4.3.2. Gelet op het feit dat appellanten hebben erkend een gezamenlijke huishouding te hebben gevoerd in de periode ervoor en erna, gaat het er om of in periode I het gezamenlijk hoofdverblijf in de woning van appellant is voortgezet. Appellanten hebben dit bestreden met de stelling dat appellante met haar pas geboren zoon is teruggekeerd naar haar studentenkamer, en dat zij, toen die kamer in begin december 2003 onvoldoende kon worden verwarmd, weer bij appellant is ingetrokken. Nu het hier gaat om voor appellanten belastende besluiten, rust de bewijslast op het College.
4.3.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College erin is geslaagd aannemelijk te maken dat appellanten hun gezamenlijk hoofdverblijf in periode I hebben voortgezet. Hij overweegt daartoe het volgende. Appellante heeft op 10 december 2003, dus enkele dagen na de door appellanten gestelde herstelde samenwoning, tegenover politieambtenaren in een strafrechtelijke procedure een verklaring afgelegd, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Deze verklaring is na voorlezing door appellante ondertekend. Dit proces-verbaal vermeldt het volgende:
“Ik heb inmiddels een kind [van appellant] (…) Op dat moment kon ik niet meer in mijn eigen huis wonen. Ik heb daar een studentenflat. (…) Ik krijg geen urgentie, want ik heb een dak boven mijn hoofd. (…) Toen mijn zoon (…) geboren werd was het niet meer aanvaardbaar om in mijn woning blijven wonen. (…) Ik woon nu vanaf de geboorte van mijn zoon (…) bij [appellant], kortom vanaf 31 juli 2003. Dit was het beste voor mijn zoon.”
Tijdens de verklaringen die appellante op 23 en 24 mei 2006 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd, heeft zij het voorgaande bevestigd. Zij heeft immers toen verklaard dat zij na de geboorte van haar zoon is gaan wonen in de woning van appellant totdat zij een nieuwe woning kreeg. Appellante is op 18 maart 2004 ingeschreven in de GBA op het adres van die nieuwe woning. Appellant heeft op 24 mei 2006 tegenover de sociale recherche verklaard, dat het appellantes verhaal is dat zij samenwonen sinds de geboorte van hun zoon. Deze verklaring, die geen ontkenning bevat, noch het nadien door appellanten onder 4.3.2 vermelde, maar niet nader onderbouwde standpunt, kunnen afdoen aan de consistente en concrete verklaringen van appellante over haar hoofdverblijf in de woning van appellant in periode I.
4.3.4. Hieruit volgt dat appellanten van 31 juli 2003 tot en met 29 februari 2004 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat appellant in die periode geen recht had op bijstand als zelfstandig subject. Nu appellant daarvan in strijd met zijn inlichtingenverplichting geen mededeling heeft gedaan aan het College, is dat bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB de in die periode aan appellant verleende bijstand in te trekken en de gemiddelde kosten van bijstand met toepassing van de artikelen 58 en 59 van de WWB van appellanten (mede-)terug te vorderen. Hieruit volgt eveneens dat de vraag of in deze periode sprake is geweest van overschrijding van het vrij te laten vermogen van appellant, geen behandeling meer behoeft. In zoverre faalt het hoger beroep van appellanten.
4.4. De gezamenlijke huishouding in periode II
4.4.1. Voor de vraag of appellanten in periode II een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd is, onder verwijzing naar 4.3.1 in gevolge artikel 3, derde lid en vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB bepalend of zij toen een gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. Bewijslast hiervan rust, gelijk onder 4.3.2 is overwogen, op het College.
4.4.2. Appellanten stonden in periode II ingeschreven op verschillende adressen. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft echter niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.4.3. Vaststaat dat de woningen van appellanten enkele minuten gaans van elkaar gelegen zijn en dat appellant in periode II vijf dagen per week overdag in de woning van appellante aanwezig was om op hun zoon te passen terwijl appellante werkte. De Raad stelt vast dat in de woningen van appellanten geen huisbezoek heeft plaatsgevonden, en dat de gegevens omtrent verbruik van energie en water niet wijzen op een gebruik van de woningen van appellanten dat afwijkt van hetgeen zij daaromtrent hebben gesteld. Eerst in februari 2006 zijn observaties verricht. Met betrekking tot de daaraan voorafgaande periode berust het door het College bijgebrachte bewijs uitsluitend op verklaringen van appellanten, van familieleden en buurtbewoners.
4.4.4. De Raad is van oordeel dat het College met deze verklaringen ten aanzien van de periode 5 januari 2005 tot 1 februari 2006 niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellanten in de woning van appellante hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden. De verklaringen van appellanten zelf bieden daartoe geen steun. Daaruit volgt wel dat appellanten met elkaar een relatie onderhielden met een wisselende intensiteit, dat zij regelmatig samen met hun zoon aten en dat appellant wel enkele nachten per week bij appellante bleef slapen. Appellanten hebben echter de ontkenning van de samenwoning volgehouden. Dat volgens de verklaring van appellante een deel van de (uitgaans-)kleding van appellant bij haar in de woning lag, en een gedeelte van zijn administratie, met het oog op een schuldsaneringsregeling die zij voor hem voorbereidde, is onvoldoende om uit de verklaringen van appellanten het gezamenlijk hoofdverblijf af te leiden. De verklaringen van de moeder van appellante en haar vriend, noch die van buurtbewoners, kunnen de doorslag geven in het voordeel van het College. Het betreft hier verklaringen van derden, die veel minder goed dan de direct betrokkenen, de feitelijke situatie van het hoofdverblijf van appellanten kunnen kennen, juist in de bijzondere situatie dat appellanten dicht bijeen woningen hadden, een relatie hadden en de zorg van hun zoon deelden. Daarbij is voorts van belang dat die verklaringen wat de perioden betreft niet nauwkeurig zijn en dat daarin de redenen van wetenschap vrijwel ontbreken.
4.4.5. Dit voert tot de conclusie dat het College niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellanten hun inlichtingenverplichting geschonden hebben aangaande de gestelde gezamenlijke huishouding over de periode 5 januari 2005 tot en met 30 januari 2006. Voor de vraag of de aan appellanten verleende bijstand over deze periode kan worden ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand kunnen worden teruggevorderd, zal de subsidiaire grondslag van besluit I en besluit II in zoverre onderzocht moeten worden. Nu echter het College de gezamenlijke huishouding over deze periode niet aannemelijk heeft gemaakt, steunen de besluiten tot medeterugvordering over en weer van de aan elk van appellanten verleende bijstand over deze periode, niet op een draagkrachtige motivering.
4.4.6. Met het College en de rechtbank is de Raad echter van oordeel dat het hoofdverblijf van appellanten in de woning van appellante vanaf 1 februari 2006 tot en met 20 juni 2006 wel voldoende aannemelijk is gemaakt. Daartoe dragen naast hetgeen onder 4.4.4 is overwogen niet alleen de in februari 2006 verrichte observaties bij, maar ook de verklaring van appellante. Zij heeft immers verklaard dat appellant toen veel bij haar was om de relatie te redden. Ten slotte is van belang dat appellanten bij hun aanhouding in dezelfde woning zijn aangetroffen en dat appellant zich op 18 september 2006 heeft ingeschreven op het adres van appellante. Dit rechtvaardigt de vooronderstelling dat appellanten in de tussenliggende periode hun gezamenlijk hoofdverblijf hebben voortgezet. Deze vooronderstelling hebben appellanten onvoldoende onderbouwd weersproken.
4.4.7. Dit voert tot de conclusie appellant zijn inlichtingenverplichting geschonden heeft aangaande de met appellante gevoerde gezamenlijke huishouding over de periode 1 februari 2006 tot en met 20 juni 2006 en dat hij als zelfstandig subject geen recht op bijstand had. Derhalve was het College bevoegd om de in die periode aan appellant verleende bijstand in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand van hem terug te vorderen. Hieruit volgt ook dat het College bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand van appellante mede terug te vorderen.
4.5. Vermogensoverschrijding van appellante
4.5.1. Aan besluit II heeft het College subsidiair ten grondslag gelegd dat appellante in de periode van 15 februari tot 15 oktober 2005 in het bezit was van een auto, waarvan zij geen mededeling heeft gedaan aan het College, dat sprake is geweest van een overschrijding van het aan haar vrij te laten vermogen en dat het recht op bijstand daardoor niet kan worden vastgesteld. Op basis van de gedingstukken, daaronder begrepen de verklaringen van appellanten, staat naar het oordeel van de Raad ten aanzien van de auto in kwestie onder meer het volgende vast. Het betreft een Mitsubishi Eclipse van het bouwjaar 1996 of 1997. De nieuwprijs van deze auto is circa € 27.000,-- geweest. Appellanten hebben deze auto samen aangeschaft in de Verenigde Staten van Amerika en in Nederland ingevoerd. Appellant heeft hiervoor $ 5.000,-- in contanten betaald. Het kenteken is afgegeven op 13 oktober 2003 en op die datum op naam gesteld van appellante. Op 20 oktober 2003 is de auto op naam gesteld van de vader van appellante. De vader van appellante heeft geweigerd hieromtrent een verklaring af te leggen. Deze tweede tenaamstelling is geschied in verband met de verzekering. Appellante heeft ten minste éénmaal een bedrag van € 80,-- aan haar vader betaald onder vermelding “auto maand juni”. Blijkens vele mutaties in dagrapporten van de Regiopolitie Groningen en door haar ambtenaren opgemaakte processen-verbaal, alsmede uit de observaties in februari 2006 volgt dat appellanten gebruik maakten van deze auto. Niet gebleken is dat de vader van appellante heeft gereden in deze auto. Deze auto is op 10 april 2006 op het internet te koop aangeboden voor een prijs van € 15.250,-- onder vermelding van het telefoonnummer van appellant. De auto is verkocht op 20 juni 2006 voor een prijs van € 13.000,--. Appellant heeft geweigerd een verklaring af te leggen over deze auto. Op grond hiervan acht de Raad aannemelijk dat de auto het gemeenschappelijk eigendom was van appellanten van 13 oktober 2003 tot 20 juni 2006 en dat de gerealiseerde koopprijs de waarde ervan vertegenwoordigde op 20 juni 2006.
4.5.2. In de voor appellante relevante periode gold als grens van het op de voet van artikel 32 van de WWB voor een alleenstaande ouder vrij te laten vermogen een bedrag van € 10.210,--. Uitgaande van de onder 4.5.1 genoemde waarde van de auto, ook als die in 2005 wat hoger zou zijn geweest, en appellantes aandeel daarin, is niet aannemelijk geworden dat appellante met het medebezit van de auto de bedoelde grens heeft overschreden. Ofschoon appellante haar inlichtingenverplichting op dit punt heeft geschonden, kan het College in verband met dit medebezit niet volhouden dat het recht op bijstand van appellante niet kan worden vastgesteld. Besluit II ontbeert in zoverre een draagkrachtige motivering.
4.6. Vermogensoverschrijding van appellant
4.6.1. Nu komt aan de orde de (subsidiaire) grondslag van besluit I voor zover het betreft de intrekking en terugvordering van de aan appellant verleende bijstand over de periode van 1 maart 2004 tot en met 30 april 2004 en van 5 januari 2005 tot en met 30 januari 2006. Dit betreft het bezit van appellant van de bedoelde auto en één of meer motoren, waarvan hij geen mededeling heeft gedaan aan het College en waardoor sprake is geweest van een overschrijding van het voor hem vrij te laten vermogen. De onder 4.5.2 bedoelde grens was voor een alleenstaande vanaf 1 januari 2004 € 5.065,--, vanaf 1 januari 2005 € 5.105,-- en vanaf 1 januari 2006 € 5.180,--. Op grond van hetgeen onder 4.5.1 is overwogen, moet de helft van de waarde van de Mitsubishi Eclipse aan het vermogen van appellant worden toegerekend.
4.6.2. Daarmee staat vast dat appellant zijn inlichtingenverplichting jegens het College geschonden heeft door geen melding te maken van het medebezit van deze auto. Partijen hebben niet gesteld en ook de Raad kan niet met zekerheid vaststellen of reeds hieruit volgt dat appellant in verband met het bezit van de auto in de hier relevante perioden beschikte over een vermogen dat de bedoelde vermogensgrens overschreed en derhalve geen recht had bijstand. Appellant heeft immers verklaard schulden te hebben tot een bedrag van 10 of 20 duizend euro. Daarom zal de Raad beoordelen of het College en, in diens voetspoor, de rechtbank met juistheid hebben geoordeeld dat het recht op bijstand van appellant in deze perioden niet is vast te stellen in verband met het bezit van de auto en één of meer motoren.
4.6.3. Volgens opgave uit het kentekenregister hebben op naam van appellant gestaan een motorfiets Honda Fireblade met het kenteken [kenteken 1] van 14 maart 2003 tot 17 april 2003, een motorfiets Suzuki met het kenteken [kenteken 2] van 28 juli 2003 tot 6 augustus 2003, een motorfiets Suzuki type GSX-R600 met het kenteken [kenteken 3] van 30 juli 2003 tot 8 augustus 2003 en een motorfiets type Suzuki GSX-R1000 ([kenteken 4]) van 3 tot 4 mei 2005. Appellante beschikt niet over een motorrijbewijs. Op haar naam heeft gestaan een motorfiets Suzuki type GSX-R750 met het kenteken [kenteken 5] van 16 juni 2004, tevens de dag waarop het kenteken in Nederland voor het eerst is afgegeven, tot 24 februari 2005. Op 26 maart 2005 is deze motorfiets op naam gesteld van een zekere [P.] (hierna: [P.]). Op naam van appellante heeft ook gestaan de genoemde Suzuki GSX-R600 van 8 augustus 2003 tot 12 maart 2004. Nadien stond deze motorfiets op naam van [M.] (hierna: [M.]), met als adres de voormalige studentenkamer van appellante. Appellant heeft op 23 mei 2004 een eenzijdige aanrijding met deze motorfiets gehad en de verzekeringsuitkering in verband hiermee ontvangen. Op 3 mei 2005 heeft appellant de Suzuki GSX-R1000 nieuw aangeschaft voor een prijs van € 15.615,--. Daarbij heeft hij de genoemde Suzuki GSX-R750 ingeruild voor een prijs van € 10.500,--. De volgende dag is die motorfiets op naam van [P.] gesteld en op 18 augustus 2005 op naam van meergenoemde [M.]. [M.] noch [P.] zijn in het bezit van een motorrijbewijs. Appellante heeft verklaard dat deze motorfietsen van appellant zijn geweest. Appellant ontkent dit en heeft verklaard dat deze motorfietsen van zijn broer waren die gedetineerd was.
4.6.4. Met het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant door de onder 4.6.3 genoemde feiten en het ontbreken van onderbouwing van zijn stellingen omtrent de motorfietsen, de middelen waarmee die verkregen zijn en zijn schulden een situatie heeft doen ontstaan en laten voortbestaan waarin door de onduidelijkheid omtrent zijn vermogen het recht van appellant op bijstand niet is vast te stellen. Het College was dus bevoegd om de bijstand van appellant over de perioden 1 maart 2004 tot en met 30 april 2004 en van 5 januari 2006 tot en met 30 januari 2006 in te trekken en de gemaakte kosten van hem terug te vorderen.
4.7.1. Uit hetgeen hiervoor onder 4.3.4, 4.4.7 en 4.6.4 is overwogen volgt dat het College bevoegd was de aan appellant verleende bijstand over de perioden van 31 juli 2003 tot en met 30 april 2004 en van 5 januari 2005 tot met 20 juni 2006 in te trekken en de kosten van bijstand over de perioden 31 juli 2003 tot en met 30 april 2004 en van 5 januari 2005 tot en met 30 mei 2006 van appellant terug te vorderen. Verder vloeit uit hetgeen onder 4.3.4 en 4.4.7 is overwogen voort dat het College bevoegd is de kosten van bijstand aan appellant verleend over de perioden 31 juli 2003 tot en met 29 februari 2004 en van 1 februari 2006 tot en met 31 mei 2006 mede van appellante terug te vorderen.
4.7.2. Voor zover het College daartoe bevoegd was, heeft het gehandeld in overeenstemming met de ter zake van intrekking, terugvordering en medeterugvordering geldende beleidsregels. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van de beleidsregels had moeten afwijken. In zoverre faalt het hoger beroep van appellanten.
4.7.3. Uit hetgeen hiervoor onder 4.4.5 en 4.5.2 is overwogen volgt dat het besluit van het College tot intrekking van de aan appellante verleende bijstand in de periode van 15 februari tot 15 oktober 2005, alsmede tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand in die periode, als ook tot medeterugvordering van de kosten van aan appellante verleende bijstand van appellant en de medeterugvordering van appellante van aan appellant verleende bijstand in de periode 5 januari 2005 tot en met 30 januari 2006 niet steunt op een draagkrachtige motivering. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten, te worden vernietigd. De beroepen van appellant tegen besluit I en van appellante tegen besluit III moeten gegrond verklaard worden.
4.7.4. Besluit I dient wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd, voor zover het de medeterugvordering betreft van de kosten van aan appellante verleende bijstand. De Raad acht niet aannemelijk dat nader onderzoek tot een andere uitkomst zal kunnen leiden. Daarom zal het besluit van 20 juni 2006 ten aanzien van appellant in zoverre worden herroepen.
4.7.5. Besluit II, voor zover daarbij de aan appellante verleende bijstand is ingetrokken en teruggevorderd, dient eveneens wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd. Ook op dit punt acht de Raad niet aannemelijk dat nader onderzoek tot een andere uitkomst zal kunnen leiden. Daarom zal het besluit van 20 juni 2006 ten aanzien van appellante in zoverre worden herroepen.
4.7.6. Besluit III, waarbij de aan appellant over de perioden van 31 juli 2003 tot en met 29 februari 2004 en van 5 januari 2005 tot en met 31 mei 2006 verleende bijstand van appellante is medeteruggevorderd, dient ten slotte ook wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb geheel te worden vernietigd, omdat een besluit tot medeterugvordering één en ondeelbaar is. De Raad zal het College opdragen op dit onderdeel een nieuw besluit op bezwaar te nemen met in achtneming van de uitspraak.
4.7.7. Gevolg van deze uitspraak is dat besluit I in stand blijft voor zover het de intrekking en terugvordering van aan appellant verleende bijstand over de periode 31 juli 2003 tot en met 30 april 2004 en van 5 januari 2005 tot en met 20 juni 2006 respectievelijk 31 mei 2006 betreft. Voorts mag het College bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar uitgaan van een bevoegdheid tot medeterugvordering van appellante van de aan appellant verleende bijstand over de perioden van 31 juli 2003 tot en met 29 februari 2004 en van 1 februari 2006 tot en met 31 mei 2006.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden ten aanzien van appellant begroot op € 644,-- in beroep en op € 483,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, en ten aanzien van appellante begroot op € 483,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep van appellant tegen besluit I gegrond;
Vernietigt besluit I voor zover daarbij van appellant de aan appellante verleende bijstand is medeteruggevorderd;
Herroept het ten aanzien van appellant genomen besluit van 20 juni 2006 in zoverre;
Vernietigt besluit II voor zover door de rechtbank in stand gelaten;
Herroept het ten aanzien van appellante genomen besluit van 20 juni 2006 voor zover het de intrekking en terugvordering van aan haar verleende bijstand betreft;
Verklaart het beroep van appellante tegen besluit III gegrond;
Vernietigt besluit III;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt ten aanzien van de medeterugvordering van appellante met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.127,-- en van appellante tot een bedrag van € 483,--, te betalen door de gemeente Groningen;
Bepaalt dat de gemeente Groningen aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- en aan appellante het betaalde griffierecht in hoger beroep van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en C. van Viegen en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2009.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.