09/766 WAO en 09/2085 WAO
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 december 2008, 06/6695 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 juli 2009
Namens appellante heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 6 april 2009 heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar, eveneens gedateerd 6 april 2009, ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2009. Appellante was vertegenwoordigd door mr. Van Es en het Uwv door A.M. Snijder.
1.1. Bij besluit van 13 december 2005 heeft het Uwv de uitkering van appellante op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, per 14 februari 2006 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per die datum minder dan 15% was.
1.2. Bij besluit van 3 juli 2006 heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 13 december 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen het besluit van 3 juli 2006 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en besluiten genomen omtrent vergoeding van griffierecht en proceskosten. De rechtbank is – kort samengevat – tot het oordeel gekomen dat de door haar gevolgde procedure niet onjuist is. Op basis van een rapportage van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige psychiater M. Kazemier van 29 oktober 2007 is zij tot het oordeel gekomen dat de beperkingen van appellante tot het verrichten van arbeid door het Uwv zijn onderschat.
3.1. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte haar beroepsgrond, dat haar door de rechtbank het recht is onthouden te reageren op een door het Uwv ingediende rapportage, heeft verworpen.
3.2. Voorts heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de door haar ingeschakelde deskundige psychiater Kazemier niet in zijn oordeel heeft gevolgd dat appellante geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft.
3.3. Naar de opvatting van appellante dient de aangevallen uitspraak, voor zover bij die uitspraak de door haar naar voren gebrachte beroepsgronden zijn verworpen, te worden vernietigd.
3.4. Het Uwv heeft berust in de aangevallen uitspraak en ter uitvoering van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar, gedateerd 6 april 2009, genomen. Bij dit besluit heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 december 2005 wederom ongegrond verklaard.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. De beroepsgrond van appellante bedoeld in 3.1 treft geen doel. Deze grond rust op het standpunt dat de rechtbank het onderzoek, voordat het Uwv bij brief van 3 maart 2008 een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige heeft overgelegd, heeft gesloten. Terecht en op juiste gronden heeft de rechtbank aangegeven dat het onderzoek niet is gesloten en mitsdien geen sprake is geweest van het door appellante veronderstelde verbod tot het indienen van stukken. De Raad kan zich vinden in de ter zake door de rechtbank gebezigde overwegingen in de aangevallen uitspraak als neergelegd in de eerste twee alinea’s van de rubriek “Motivering”.
4.3. De beroepsgrond van appellante bedoeld in 3.2 treft evenmin doel.
In overeenstemming met de vaste rechtspraak van de Raad, zoals deze blijkt uit onder meer zijn uitspraak van 13 maart 1998, LJN ZB7539, heeft de rechtbank terecht hetgeen Kazemier in zijn rapportage heeft gesteld omtrent de taak van appellante in de huishouding – waaronder de verzorging van haar kinderen - en de daaraan verbonden belasting buiten beschouwing gelaten.
4.4. Het hoger beroep van appellante treft mitsdien geen doel.
5.1. Nu met het besluit van 6 april 2009 niet geheel is tegemoetgekomen aan appellante dient dit besluit met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de procedure te worden betrokken.
5.2. Appellante is van opvatting dat het Uwv met het besluit van 6 april 2009 haar aanspraken op een WAO-uitkering niet juist heeft vastgesteld. Zij is naar haar opvatting meer beperkt tot het verrichten van arbeid dan door het Uwv is aangenomen. De aan de schatting ten grondslag gelegde functies kan zij naar haar opvatting niet vervullen.
6.1. In de vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige volgt, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden afwijking van deze hoofdregel is gerechtvaardigd.
De deskundige Kazemier heeft op verzoek van de rechtbank een rapportage omtrent appellante opgesteld. Kazemier is – kort samengevat en voor zover hier gelet op hetgeen overwogen in 4.3 nog van belang - tot het oordeel gekomen dat het Uwv bij het vaststellen van de beperkingen van appellante onvoldoende rekening heeft gehouden met het karakter van de bij appellante bestaande reactieve depressie.
6.2. Uit de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts van 19 december 2007 en 29 januari 2009, volgt dat deze arts het oordeel van de deskundige deelt. Op basis van het oordeel van de deskundige heeft de bezwaarverzekeringsarts de beperkingen van appellante aangescherpt en neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 29 januari 2009.
6.3. In hetgeen van de zijde van appellante is aangevoerd heeft de Raad noch aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn als bedoeld in 6.1, noch voor het oordeel dat door de bezwaarverzekeringsarts de door Kazemier aangegeven beperkingen onvolledig of onjuist in de FML van 29 januari 2009 zijn neergelegd. De Raad kan zich vinden in de door de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage van 29 januari 2009 ter zake gegeven nadere toelichting.
6.4. In hetgeen appellante heeft aangevoerd omtrent de geschiktheid van de – op basis van de FML van 29 januari 2009 - aan de schatting ten grondslag gelegde functies heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat deze functies niet voor appellante geschikt zijn. De Raad kan zich vinden in de toelichting van de bezwaararbeidsdeskundige vermeld in diens rapportages van 27 februari 2008 en 31 maart 2009, welke rapportages mede ten grondslag liggen aan het besluit van 6 april 2009. Uit deze rapportages, bezien in onderlinge samenhang, volgt dat in de functies die aan de schatting ten grondslag liggen geen belastingen voorkomen die de mogelijkheden van appellante, zoals neergelegd in de FML van 29 januari 2009, te boven gaan.
Dat appellante het met de beperkingen neergelegd in deze FML niet eens is, doet – gelet op overweging 6.3 – aan het vorenstaande niet af.
6.5. Het beroep van appellante gericht tegen het besluit van 6 april 2009 dient mitsdien ongegrond te worden verklaard.
6.6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 april 2009 ongegrond.
De uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2009.