ECLI:NL:CRVB:2009:BJ4289

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3154 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning uitkering ingevolge de Ziektewet en beoordeling van benadelingshandeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 april 2008. Appellant, die sinds 1 mei 2003 in dienst was van Chep Benelux Nederland B.V., werd op 28 maart 2006 wegens ziekte ongeschikt voor zijn werk. Op 5 maart 2007 werd in een vaststellingsovereenkomst overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst per 1 april 2007 zou eindigen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde echter om appellant een uitkering op basis van de Ziektewet toe te kennen, omdat hij een benadelingshandeling zou hebben gepleegd. Dit besluit werd door het Uwv op 21 september 2007 bevestigd, waarbij werd gesteld dat appellant geen recht had op een uitkering omdat hij zich niet tijdig beter had gemeld en er geen grond was voor verminderde verwijtbaarheid.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij zich in september 2006 beter had gemeld en dat hij na de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst opnieuw ziek werd. De Raad oordeelde dat de bereidverklaring tot werken, zoals vervat in de brief van 28 september 2006, niet kon worden opgevat als een hersteldmelding. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat appellant een benadelingshandeling had gepleegd, omdat hij zijn recht op loon had prijsgegeven op het moment dat de arbeidsongeschiktheid reeds was ingetreden. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige en duidelijke communicatie over arbeidsongeschiktheid en de gevolgen daarvan voor het recht op uitkeringen. De Raad concludeerde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij zich ten tijde van de vaststellingsovereenkomst beter had gemeld, en dat er geen grond was voor een verminderde verwijtbaarheid.

Uitspraak

08/3154 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 april 2008, 07/4451 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. A. Boumanjal, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2009.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote en mr. drs. Boumanjal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.P.A. Loogman.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was sinds 1 mei 2003 aanvankelijk voor bepaalde tijd, maar met ingang van 1 november 2003 voor onbepaalde tijd in dienst van Chep Benelux Nederland B.V. te Amsterdam. Op 28 maart 2006 is appellant wegens ziekte ongeschikt geworden voor zijn werk.
1.2. Bij vaststellingsovereenkomst van 5 maart 2007 is tussen de werkgever en appellant overeengekomen om de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 april 2007 te beëindigen.
2. Bij besluit van 31 juli 2007 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hem per 1 april 2007 geen uitkering ingevolge de Ziektewet werd toegekend.
3. Bij besluit van 21 september 2007 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 juli 2007 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd in de zin van artikel 45, eerste lid onder j, en het zevende lid van de Ziektewet, terwijl er geen grond bestaat om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen en evenmin is gebleken van een dringende reden om van het opleggen van een maatregel af te zien.
4. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant zijn recht op loon heeft prijs gegeven op het moment dat de arbeidsongeschiktheid reeds was ingetreden, zodat hij een benadelingshandeling heeft gepleegd in de zin van de Ziektewet.
De stelling van appellant dat hij zich blijkens een brief van 28 september 2006 bij de werkgever beter had gemeld en dat dus geen sprake was van een ten tijde van het tekenen van de vaststellingsovereenkomst en het eindigen van de arbeidsovereenkomst nog voortdurende arbeidsongeschiktheid heeft de rechtbank verworpen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant zich bij de brief van 28 september 2006 slechts bereid verklaard zijn werk te hervatten, hetgeen niet gelijk te stellen is met een betermelding, terwijl die bereidverklaring bovendien is gedaan om te komen tot een regeling terzake van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Ook uit de brief van de werkgever van 20 december 2006, waarbij appellant tot het einde van het dienstverband werd vrijgesteld van werk met behoud van zijn salaris, kon naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat appellant zich ten tijde van het opstellen/ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst beter had gemeld.
De rechtbank zag verder geen grond om ten aanzien van appellant geen dan wel een verminderde verwijtbaarheid aan te nemen, omdat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. Naar het oordeel van de rechtbank bestonden ook geen aanknopingspunten om een dringende reden aan te nemen.
5. In hoger beroep heeft appellant onder verwijzing naar vorenbedoelde briefwisseling zijn standpunt herhaald dat hij zich in september 2006 beter had gemeld en dat hij zich na de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst, toen geheel onverwacht en onvoorzien de klachten weer terugkwamen, weer moest ziek melden, zodat hier van een benadelingshandeling geen sprake kan zijn geweest.
6. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen. Ook naar het oordeel van de Raad moet de bereidverklaring tot werken, zoals vervat in de brief van 28 september 2006, worden beoordeeld tegen de achtergrond van het streven om te komen tot een regeling tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst en kan deze verklaring niet worden opgevat als een hersteldmelding waarmee het ziektegeval van 28 maart 2006 tot een einde is gekomen. Appellants standpunt is ook niet in overeenstemming met het door de werkgever ingevulde en op 12 juni 2007 ondertekende formulier van de ziekteaangifte waarop 28 maart 2006 als eerste ziektedag is vermeld. Mitsdien was ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst sprake van een reeds ingetreden arbeidsongeschiktheid en staat ook naar het oordeel van de Raad vast dat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd.
7. Uit hetgeen is overwogen onder 6 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in de zin van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2009.
(get.) Ch. van Voorst
(get.) A.L. de Gier
EV