ECLI:NL:CRVB:2009:BJ4259

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4883 WSF + 08-4891 WSF + 08-4892 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de vaststelling van de ouderbijdrage in het kader van de Wet studiefinanciering 2000 na verkoop van melkquotum

In deze zaak gaat het om de herziening van de vaststelling van de ouderbijdrage voor studiefinanciering, naar aanleiding van de verkoop van een melkquotum door betrokkene 1. Betrokkene 1, die werkzaam is als assistent filiaalchef en daarnaast een kleinschalig melkveebedrijf exploiteert, heeft in 2003 zijn gehele melkquotum verkocht. Dit leidde tot een aanzienlijke winst in dat jaar, maar ook tot een daling van het inkomen in 2004. De hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IB-groep) heeft aanvankelijk ingestemd met een verzoek van betrokkene 1 om het inkomen van 2004 in plaats van 2003 te gebruiken voor de berekening van de ouderbijdrage. Later heeft de IB-groep deze beslissing herzien, wat leidde tot een geschil.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de verkoop van het melkquotum in fiscale zin moet worden gekwalificeerd als een gedeeltelijke staking van de onderneming, wat betekent dat de hoge winst in 2003 en de daling in 2004 niet als normale inkomensschommelingen kunnen worden beschouwd. De Raad concludeert dat de IB-groep haar besluit onzorgvuldig heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd. De rechtbank had eerder het besluit van de IB-groep vernietigd en de Raad bevestigt deze uitspraak, met de opdracht aan de IB-groep om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de overwegingen van de Raad.

De Raad veroordeelt de IB-groep in de proceskosten van betrokkenen tot een bedrag van € 322,- en legt een griffierecht van € 433,- op. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden.

Uitspraak

08/4883 WSF
08/4891 WSF
08/4892 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 4 juli 2008, 07/1755
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene 1] (betrokkene 1), en
[betrokkene 2] (betrokkene 2), en
[betrokkene 3] (betrokkene 3),
hierna tezamen ook te noemen: betrokkenen,
en appellante.
Datum uitspraak: 24 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. J.H.B. Averdijk, advocaat te Enschede, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2009. Appellante was vertegenwoordigd door mr. K.F. Hofstee. Betrokkenen 2 en 3 zijn in persoon verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene 1 is werkzaam als (assistent) filiaalchef in loondienst. Daarnaast exploiteerde hij een kleinschalig agrarisch melkveebedrijf. In 2003 heeft betrokkene 1 zijn gehele melkquotum verkocht waardoor hij in dat jaar een aanzienlijke winst heeft gerealiseerd vergeleken met de in de omliggende jaren gerealiseerde winst uit onderneming. Na de verkoop van het melkquotum houdt betrokkene ongeveer een zelfde aantal koeien als voorheen die dan enkel de weidegrond begrazen. Met de opbrengst van de verkoop van het melkquotum heeft betrokkene 1 bedrijfsschulden afgelost.
1.2. Appellante heeft aanvankelijk ingewilligd het verzoek van betrokkene 1 om voor de bepaling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage over het studiefinancieringstijdvak 2005 ten behoeve van betrokkenen 2 en 3 het inkomen van betrokkene 1 in 2004 in aanmerking te nemen in plaats van zijn inkomen in het peiljaar 2003. In verband hiermee is aan betrokkenen 2 en 3 in 2005 een aanvullende beurs toegekend. Nadien heeft appellante bij besluit van 2 juni 2007 de verlegging van het peiljaar naar 2004 herzien en is de berekening van de ouderbijdrage 2005 van betrokkene 1 weer gebaseerd op zijn inkomen in het peiljaar 2003. Hiermee samenhangend heeft appellante bij besluiten van eveneens 2 juni 2007 de toekenning van aanvullende beurs in 2005 aan betrokkenen 2 en 3 volledig herzien en de teveel betaalde toelage van hen teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 12 september 2007 heeft appellante de bezwaren van betrokkenen gericht tegen de drie hiervoor genoemde besluiten van 2 juni 2007 ongegrond verklaard. Daartoe is in essentie overwogen dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3.10 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), op grond waarvan verlegging van het peiljaar plaatsvindt omdat de inkomensdaling die betrokkene 1 in 2004 ten opzichte van 2003 heeft gehad het gevolg is van de manier waarop betrokkene 1 zijn inkomen verwerft als zelfstandig ondernemer.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkenen tegen het besluit van 12 september 2007 wegens een ondeugdelijke motivering gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellante een nieuw besluit dient te nemen op de bezwaren van betrokkenen. Daarnaast zijn aanvullende beslissingen genomen inzake de vergoeding van griffierecht en proceskosten.
De rechtbank heeft - onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 22 februari 2008 (RSV 2008,91) - overwogen dat, nu niet is gebleken dat de opbrengst van de verkoop van het gehele melkquotum in 2003 op enigerlei wijze in de onderneming is geïnvesteerd, er sprake is van een (definitieve) gedeeltelijke bedrijfsbeëindiging, waarbij de na 2003 opgetreden vermindering van het inkomen niet kan worden gerekend tot de inkomensschommelingen die in het algemeen normaal kunnen worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving. Dat hobbymatig nog enkele runderen worden gehouden om de voormalige melkgronden te begrazen, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat gesproken kan worden van een voortgezette of gewijzigde bedrijfsvoering. Gelet op het voorgaande heeft appellante zich naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte op het standpunt gesteld dat de inwilliging van het verzoek van betrokkene 1 om peiljaarverlegging en de toekenning van aanvullende beurs in 2005 aan betrokkenen 2 en 3 dienden te worden herzien.
3. Appellante komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat zij voor de bepaling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage van betrokkene 1 over 2005 de verlegging van het peiljaar naar 2004 niet mocht herzien. In dit verband is door appellante aangevoerd dat betrokkene 1 in 2003 met de verkoop van het melkquotum zijn kleinschalige agrarische bedrijf niet heeft beëindigd. Na de verkoop van het melkquotum is de grond namelijk in gebruik voor weidevee en worden jaarlijks enkele stuks vee verhandeld. Gezien voorgaande is sprake van een wijziging in de bedrijfsvoering van het agrarische bedrijf, in die zin dat (hobbymatig) in plaats van een klein aantal stuks melkvee nu een klein aantal stuks weidevee wordt gehouden. Dit geldt temeer nu de opbrengst van de verkoop van het melkquotum op enigerlei wijze in de onderneming is geïnvesteerd, namelijk door aanwending ervan voor het aflossen van bedrijfsschulden.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de kwestie of door appellante terecht is beslist dat de terugval in het inkomen van betrokkene 1 in 2004 moet worden gerekend tot ‘inkomensschommelingen die in het algemeen normaal kunnen worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving’, als bedoeld in artikel 3.10, tweede lid, aanhef, en onder a, van de Wsf 2000.
4.2. Uit constante rechtspraak van de Raad vloeit voort dat bij de beantwoording van de vraag of inkomensschommelingen in het algemeen normaal kunnen worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving in elk geval in ogenschouw moeten worden genomen:
- de aard van de gebeurtenissen die aan de inkomensschommelingen ten grondslag liggen, in relatie tot de gekozen wijze van inkomensverwerving, en
- de mate waarin bij de gekozen wijze van inkomensverwerving inkomensschommelingen plegen voor te komen.
4.3. Zoals onder 1.1 is weergegeven exploiteert betrokkene 1 een kleinschalig agrarisch melkveebedrijf. Aan zelfstandig ondernemerschap is in de regel eigen dat inkomensschommelingen plegen voor te komen. Een inkomensschommeling zal slechts in zeer bijzondere situaties niet als normaal worden aangemerkt. Het eenmalig hoge inkomen van betrokkene 1 in 2003 en de daling van het inkomen van betrokkene 1 in 2004 is veroorzaakt doordat betrokkene 1 ervoor heeft gekozen zijn gehele melkquotum te verkopen en niet langer inkomsten uit het houden van melkvee te genereren. De Raad ziet zich gesteld voor de beantwoording van de vraag of in het onderhavige geval sprake is van een situatie die moet worden aangemerkt als een vorm van een (definitieve) gedeeltelijke bedrijfsbeëindiging. De Raad ziet aanleiding om bij de beantwoording van de hiervoor geformuleerde vraag aansluiting te zoeken bij de door de fiscus gekozen waardering van de aan de orde zijnde situatie. De Raad merkt in dit verband op dat de wetgever in de Wsf 2000 in diverse andere artikelen heeft aangesloten bij fiscale begrippen en uitgangspunten.
4.4. Aansluiting zoekend bij de door de fiscus gekozen waardering is de Raad van oordeel dat indien in het onderhavige geval de verkoop van het melkquotum in fiscale zin als gedeeltelijke staking van de onderneming is gekwalificeerd in verband waarmee door de belastingdienst stakingswinst is toegekend, de verkoop van het melkquotum moet worden aangemerkt als een vorm van een (definitieve) gedeeltelijke bedrijfsbeëindiging. Alleen in die situatie dient het eenmalig hoge inkomen van betrokkene 1 in 2003 en de daling van het inkomen in 2004 niet te worden gerekend tot de inkomensschommelingen die in het algemeen normaal kunnen worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving. Uit de gedingstukken blijkt niet dat appellante bij de totstandkoming van haar besluit heeft bezien of de verkoop van het gehele melkquotum door betrokkene 1 in 2003 in fiscale zin is geaccepteerd als gedeeltelijke staking van de onderneming in verband waarmee de winst die daarmee is behaald is aangemerkt als fiscale stakingswinst. Voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat het besluit van 12 september 2007 berust op een onzorgvuldige voorbereiding en een ondeugdelijke motivering.
4.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de rechtbank het besluit van 12 september 2007 terecht heeft vernietigd in verband waarmee de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van gronden, dient te worden bevestigd. Appellante zal opnieuw op de bezwaren van betrokkenen dienen te besluiten met inachtneming van hetgeen door de Raad hiervoor onder 4.3 en 4.4 is overwogen.
4.6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellante te veroordelen in de proceskosten van betrokkenen in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak met dien verstande dat de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen;
Veroordeelt de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep in de proceskosten van betrokkenen in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-;
Bepaalt dat van de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep een griffierecht van € 433,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2009.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.
EV