ECLI:NL:CRVB:2009:BJ4255

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/3953 WSF en 08/3954 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van inkomens in aanmerking te nemen voor ouderlijke bijdrage studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep om de inkomens van betrokkenen in 2006 in aanmerking te nemen voor de bepaling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage over het studiefinancieringstijdvak 2007. De Raad oordeelde dat de verkoop van een deel van het melkquotum en het melkvee door betrokkenen in 2005, wat leidde tot een aanzienlijke winst, niet kan worden gezien als een normale inkomensschommeling. De betrokkenen, die een gemengd agrarisch bedrijf exploiteren, hadden in 2005 een eenmalig hoog inkomen, gevolgd door een daling in 2006. De Raad concludeerde dat deze daling niet kan worden gerekend tot de inkomensschommelingen die normaal zijn bij de gekozen wijze van inkomensverwerving, omdat de verkoop van het melkquotum en melkvee in fiscale zin als een gedeeltelijke staking van de onderneming is aangemerkt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle, die de besluiten van de Informatie Beheer Groep had vernietigd wegens ondeugdelijke motivering. Tevens werd appellante veroordeeld in de proceskosten van betrokkenen, die zijn begroot op € 644,-.

Uitspraak

08/3953 WSF en 08/3954 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 16 juni 2008, 07/2034 en 07/2036 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
[naam betrokkene 1] (betrokkene 1), en
[naam betrokkene 2] (betrokkene 2),
hierna tezamen ook te noemen: betrokkenen,
en
appellante.
Datum uitspraak: 24 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft J. ter Welle, werkzaam bij Countus accountants en adviseurs b.v. te Zwolle, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2009. Appellante was vertegenwoordigd door mr. K.F. Hofstee. Namens betrokkenen is verschenen J. ter Welle.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkenen exploiteren een gemengd agrarisch bedrijf bestaande uit een melkveehouderij en een akkerbouwbedrijf. In 2005 hebben betrokkenen ongeveer 1/3 deel van hun melkquotum en het bij dit quotum behorende melkvee verkocht waardoor zij in dat jaar een aanzienlijke winst hebben gerealiseerd vergeleken met de in de omliggende jaren gerealiseerde winst uit onderneming. De opbrengst van de verkoop is door betrokkenen niet geherinvesteerd in het agrarische bedrijf. De met de verkoop vrijgekomen weidegrond is voor een gedeelte aangewend voor het akkerbouwbedrijf en voor het overige deel verhuurd aan derden. De inkrimping van het melkveebedrijf is in fiscale zin gekwalificeerd als gedeeltelijke staking van de onderneming in verband waarmee de winst die behaald is met de verkoop van het melkquotum en het melkvee door de belastingsdienst is geaccepteerd als stakingswinst.
1.2. Bij besluiten van 31 oktober 2007 heeft appellante - beslissend op bezwaar - geweigerd om voor de bepaling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage over het studiefinancieringstijdvak 2007 de inkomens van betrokkenen in 2006 in aanmerking te nemen in plaats van hun inkomens in het peiljaar 2005. Deze weigering is gebaseerd op de aan artikel 3.10, tweede lid, aanhef, en onder a, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontleende grond dat de daling van het inkomen van betrokkenen in 2006 moet worden gerekend tot de normale risico’s bij de manier waarop zij hun inkomen verwerven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van betrokkenen tegen de besluiten van 31 oktober 2007 wegens een ondeugdelijke motivering gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat appellante nieuwe besluiten dient te nemen op de bezwaren van betrokken. Daarnaast zijn aanvullende beslissingen genomen inzake de vergoeding van griffierecht en proceskosten.
De rechtbank heeft overwogen dat de verkoop van een groot deel van het melkquotum en het melkvee in het geval van betrokkenen materieel gelijk is te stellen aan een (definitieve) gedeeltelijke bedrijfsbeëindiging.
Immers, noch is gesteld noch is gebleken dat de opbrengst van de verkoop door betrokkenen geheel of gedeeltelijk in het bedrijf is geïnvesteerd, zodat niet gesproken kan worden van een gewijzigde bedrijfsvoering dan wel van een voortzetting van het bedrijf in gewijzigde vorm, als bedoeld in de uitspraak van de Raad van 12 januari 2007, LJN AZ6302. Dat de voormalige weidegronden thans worden gebruikt voor akkerbouw betekent niet dat reeds om die reden een vergelijkbare situatie, als beoordeeld in de uitspraak van de Raad van 22 februari 2008, LJN BC5260 niet aan de orde zou kunnen zijn. Gelet op voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de zeer aanzienlijke inkomensstijging in 2005, en daarop volgende daling in 2006, niet kan worden aangemerkt als een inkomensschommeling die in het algemeen normaal moet worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving.
3. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat bij de aangevallen uitspraak ten onrechte is geoordeeld dat bij de besluiten van 31 oktober 2007 op een onjuiste grond is geweigerd om voor de bepaling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage over 2007 het peiljaar te verleggen naar 2006. In dit verband is door appellante in hoofdzaak aangevoerd dat de inkomensschommeling die het gevolg is van de keuze van betrokkenen om de veestapel af te bouwen en de vrijgevallen weidegronden voor akkerbouw te gaan gebruiken, als normaal moet worden aangemerkt bij de gekozen wijze van inkomensverwerving. De wijziging van het melkveebedrijf in een akkerbouwbedrijf moet worden gezien als een gewijzigde bedrijfsvoering dan wel als een voortzetting van het bedrijf in gewijzigde vorm als bedoeld in de uitspraak van de Raad van 12 januari 2007, LJN AZ6302.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of bij de besluiten van 31 oktober 2007 terecht is beslist dat de terugval in het inkomen van betrokkenen in 2006 moet worden gerekend tot ‘inkomensschommelingen die in het algemeen normaal kunnen worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving’, als bedoeld in artikel 3.10, tweede lid, aanhef, en onder a, van de Wsf 2000.
4.2. Uit constante rechtspraak van de Raad vloeit voort dat bij de beantwoording van de vraag of inkomensschommelingen in het algemeen normaal kunnen worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving in elk geval in ogenschouw moeten worden genomen:
- de aard van de gebeurtenissen die aan de inkomensschommelingen ten grondslag liggen, in relatie tot de gekozen wijze van inkomensverwerving, en
- de mate waarin bij de gekozen wijze van inkomensverwerving inkomensschommelingen plegen voor te komen.
4.3. Zoals onder 1.1 is weergegeven exploiteren betrokkenen een gemengd agrarisch bedrijf. Aan zelfstandig ondernemerschap is in de regel eigen dat inkomensschommelingen plegen voor te komen. Een inkomensschommeling zal slechts in zeer bijzondere situaties niet als normaal worden aangemerkt. Het eenmalig hoge inkomen van betrokkenen in 2005 en de daling van het inkomen van betrokkenen in 2006 is veroorzaakt doordat betrokkenen een deel van hun melkquotum en melkvee hebben verkocht en dientengevolge sprake is van een (definitieve) inkrimping van de melkveehouderij. De Raad ziet zich gesteld voor de beantwoording van de vraag of in het onderhavige geval sprake is van een situatie die moet worden aangemerkt als een vorm van een (definitieve) gedeeltelijke bedrijfsbeëindiging. De Raad ziet aanleiding om bij de beantwoording van de hierboven geformuleerde vraag aansluiting te zoeken bij de door de fiscus gekozen waardering van de aan de orde zijnde situatie. De Raad merkt in dit verband op dat de wetgever in de Wsf 2000 in diverse andere artikelen heeft aangesloten bij fiscale begrippen en uitgangspunten.
4.4. De Raad is van oordeel dat in het onderhavige geval de verkoop van een deel van het melkquotum en het melkvee, hetgeen ertoe heeft geleid dat de betreffende ondernemingsactiviteit feitelijk gedeeltelijk is gestaakt, en welke situatie in fiscale zin als gedeeltelijke staking van de onderneming is aangemerkt in verband waarmee door de belastingdienst stakingswinst is toegekend, moet worden aangemerkt als een vorm van een (definitieve) gedeeltelijke bedrijfsbeëindiging. Het eenmalig hoge inkomen van betrokkenen in 2005 en de daling van het inkomen in 2006 kan dan ook niet worden gerekend tot de inkomensschommelingen die in het algemeen normaal kunnen worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving.
4.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep faalt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
4.6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellante te veroordelen in de proceskosten van betrokkenen in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep in de proceskosten van betrokkenen in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-;
Bepaalt dat van de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep een griffierecht van € 433,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2009.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.
EV