ECLI:NL:CRVB:2009:BJ4254

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5394 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de berekening van de ouderbijdrage in het kader van de Wet studiefinanciering 2000 na beëindiging van bedrijfsactiviteiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo, waarin de IB-Groep de berekening van de ouderbijdrage voor studiefinanciering heeft vastgesteld op basis van het inkomen van 2004, na de verkoop van zijn melkquotum en melkvee. Appellant, die tot en met 2004 een gemengd agrarisch bedrijf exploiteerde, heeft in 2004 zijn melkquotum en melkvee verkocht, wat resulteerde in een aanzienlijk hoge winst. De IB-Groep weigerde echter om de berekening van de ouderbijdrage over 2006 te baseren op het inkomen van 2005, omdat zij van mening was dat de inkomensdaling in 2005 als een normale inkomensschommeling moest worden beschouwd. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de inkomensdaling in 2005 tot de normale bedrijfsrisico's behoort. Hij stelt dat de verkoop van het melkquotum en de beëindiging van het rundveebedrijf in 2004 een (definitieve) gedeeltelijke bedrijfsbeëindiging met zich heeft gebracht, wat door de belastingdienst als stakingswinst is aangemerkt. De IB-Groep daarentegen stelt dat de wijziging van de bedrijfsactiviteiten niet als een bedrijfsbeëindiging kan worden aangemerkt en dat de inkomensschommeling normaal is voor een agrarisch bedrijf.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de verkoop van het melkquotum en het melkvee inderdaad moet worden aangemerkt als een vorm van een (definitieve) gedeeltelijke bedrijfsbeëindiging. De Raad heeft het hoger beroep van appellant gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en de IB-Groep opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is de IB-Groep veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal op € 966,- zijn begroot.

Uitspraak

07/5394 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 4 september 2007, 07/197 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 24 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft J. ter Welle, werkzaam bij Countus accountants en adviseurs b.v. te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2009.
Appellant is, zoals tevoren aangekondigd, niet verschenen. De IB-Groep was vertegenwoordigd door mr. K.F. Hofstee.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant exploiteerde tot en met 2004 een gemengd agrarisch bedrijf bestaande uit een rundveehouderij en een varkenshouderij. In 2004 heeft appellant zijn gehele melkquotum en melkvee verkocht waardoor hij in dat jaar een aanzienlijke winst heeft gerealiseerd vergeleken met de in de omliggende jaren gerealiseerde winst uit onderneming. De opbrengst van de verkoop is door appellant niet geherinvesteerd in het agrarische bedrijf. De varkenshouderij is ongewijzigd voortgezet. De verkoop van het melkquotum en de beëindiging van het rundveebedrijf is in fiscale zin gekwalificeerd als (gedeeltelijke) staking van de onderneming in verband waarmee de winst die behaald is met de verkoop van het melkquotum en de beëindiging van het rundveebedrijf door de belastingdienst is geaccepteerd als stakingswinst.
1.2. Bij besluit van 7 oktober 2006 heeft de IB-Groep afgewezen appellants verzoek om de berekening van de veronderstelde ouderlijke bijdrage over het studiefinancieringstijdvak 2006 te baseren op zijn inkomen in 2005 in plaats van op zijn inkomen in het peiljaar 2004.
1.3. Bij besluit van 4 januari 2007 heeft de IB-Groep het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 oktober 2006 ongegrond verklaard. Dit besluit steunt op de overweging dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3.10 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), op grond waarvan verlegging van het peiljaar plaatsvindt omdat de inkomensdaling die appellant in 2005 ten opzichte van 2004 heeft gehad, behoort tot de inkomensschommelingen die in het algemeen normaal kunnen worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 4 januari 2007 ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat bij het besluit van 4 januari 2007 op een juiste grond is geweigerd om voor de bepaling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage over 2006 alsnog het inkomen van appellant in 2005 in aanmerking te nemen omdat volgens appellant sprake is van een forse inkomensschommeling die niet tot de normale bedrijfsrisico’s kan worden gerekend. In dit verband is door appellant in hoofdzaak gesteld dat de inkomensschommeling is veroorzaakt door de verkoop van het gehele melkquotum en de beëindiging van het rundveebedrijf in 2004 en deze gang van zaken door de belastingdienst als staking van een zelfstandig deel van de onderneming wordt beschouwd waardoor er recht bestaat op stakingsfaciliteiten en de behaalde winst als stakingswinst wordt aangemerkt. De winst behaald met die staking heeft niets van doen met de normale bedrijfsvoering of de wijze waarop hij zijn inkomen als zelfstandig ondernemer verwerft. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant gewezen op de uitspraak van de Raad van 14 juni 2004 (LJN AP8068).
3.2. De IB-Groep heeft zich in het verweerschrift in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het afstoten van het rundveebedrijf slechts een wijziging van de bedrijfsactiviteiten van het agrarische bedrijf betekent. Deze wijziging kan niet worden aangemerkt als een bedrijfsbeëindiging en is voor een agrarisch bedrijf niet abnormaal, zodat de inkomensschommeling die hierdoor is ontstaan als normaal moet worden aangemerkt bij de gekozen wijze van inkomensverwerving. De IB-Groep heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van de Raad van 12 januari 2007 (LJN AZ6302).
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of bij het besluit van 4 januari 2007 terecht is beslist dat de terugval in het inkomen van appellant in 2005 moet worden gerekend tot ‘inkomensschommelingen die in het algemeen normaal kunnen worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving’, als bedoeld in artikel 3.10, tweede lid, aanhef, en onder a, van de Wsf 2000.
4.3. Uit constante rechtspraak van de Raad vloeit voort dat bij de beantwoording van de vraag of inkomensschommelingen in het algemeen normaal kunnen worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving in elk geval in ogenschouw moeten worden genomen:
- de aard van de gebeurtenissen die aan de inkomensschommelingen ten grondslag liggen, in relatie tot de gekozen wijze van inkomensverwerving, en
- de mate waarin bij de gekozen wijze van inkomensverwerving inkomensschommelingen plegen voor te komen.
4.4. Zoals onder 1.1 is weergegeven exploiteert appellant een agrarisch bedrijf. Aan zelfstandig ondernemerschap is in de regel eigen dat inkomensschommelingen plegen voor te komen. Een inkomensschommeling zal slechts in zeer bijzondere situaties niet als normaal worden aangemerkt. Het eenmalig hoge inkomen van appellant in 2004 en de daling van het inkomen van appellant in 2005 is veroorzaakt doordat appellant ervoor heeft gekozen om zijn gehele melkquotum te verkopen en daarbij een deel van zijn agrarische bedrijf - het rundveebedrijf - geheel af te stoten en zijn overige bedrijfsactiviteiten - de varkenshouderij - ongewijzigd voort te zetten. De Raad ziet zich gesteld voor de beantwoording van de vraag of in het onderhavige geval sprake is van een situatie die moet worden aangemerkt als een vorm van een (definitieve) gedeeltelijke bedrijfsbeëindiging. De Raad ziet aanleiding om bij de beantwoording van de hierboven geformuleerde vraag aansluiting te zoeken bij de door de fiscus gekozen waardering van de aan de orde zijnde situatie. De Raad merkt in dit verband op dat de wetgever in de Wsf 2000 in diverse andere artikelen heeft aangesloten bij fiscale begrippen en uitgangspunten.
4.5. De Raad is van oordeel dat in het onderhavige geval de verkoop van het gehele melkquotum en het melkvee, hetgeen ertoe heeft geleid dat het rundveebedrijf feitelijk geheel is gestaakt, en welke situatie in fiscale zin als staking van de onderneming is aangemerkt in verband waarmee door de belastingdienst stakingswinst is toegekend, moet worden aangemerkt als een vorm van een (definitieve) gedeeltelijke bedrijfsbeëindiging.
Het eenmalig hoge inkomen van appellant in 2004 en de daling van het inkomen in 2005 kan dan ook niet worden gerekend tot de inkomensschommelingen die in het algemeen normaal kunnen worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving.
4.6. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep doel treft, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep van appellant tegen het besluit van 4 januari 2007 dient gegrond te worden verklaard en dat besluit moet worden vernietigd. De Raad ziet daarbij aanleiding om de IB-Groep op te dragen om op het bezwaar van appellant een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
4.7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de IB-Groep te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve op € 966,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 januari 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,-;
Bepaalt dat de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep aan appellant het door hem betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 144,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2009.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A.C.A. Wit.
EV