ECLI:NL:CRVB:2009:BJ4161

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-1074 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en vaststelling van belastbaarheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een WIA-uitkering toe te kennen aan appellante werd bevestigd. Appellante, die op 4 mei 2004 uitviel met psychische klachten, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De verzekeringsarts R. Bonneur verrichtte op 24 februari 2006 een medisch onderzoek en concludeerde dat appellante beperkingen had, maar dat deze niet leidden tot recht op een WIA-uitkering. Het Uwv stelde vast dat er geen recht op uitkering was ontstaan, wat door de bezwaarverzekeringsarts H.J.M. Stammers werd bevestigd na een eigen onderzoek.

In hoger beroep stelde appellante dat het Uwv onvoldoende medische informatie had ingewonnen en dat er een expertise had moeten plaatsvinden. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de vastgestelde beperkingen van appellante op de datum in geding niet onzorgvuldig waren vastgesteld. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts voldoende informatie hadden verzameld en dat de functies die aan appellante waren toegewezen, in overeenstemming waren met haar belastbaarheid.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om een medisch deskundige in te schakelen. De schatting van het verlies aan verdienvermogen was gebaseerd op de functies samensteller metaalwaren, archiefmedewerker en productiemedewerker industrie, die volgens de Raad passend waren voor appellante. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 23 juli 2009.

Uitspraak

08/1074 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 20 december 2007, 07/786 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft I.T. Martens, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, gevestigd te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van 15 augustus 2008 van bezwaarverzekeringsarts mr. drs. E.J.M. van Paridon ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2009. Appellante is -met voorafgaand bericht- niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.F. Bergman.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was werkzaam als civiel assistente A voor 30 uur per week toen zij op 4 mei 2004 uitviel met psychische klachten.
1.2. In het kader van de beoordeling van de aanvraag van appellante voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft verzekeringsarts R. Bonneur op 24 februari 2006 een medisch onderzoek verricht en hierover verslag uitgebracht in zijn rapport van dezelfde datum. In dit rapport heeft de verzekeringsarts beschreven dat appellante onder meer last heeft van vermoeidheid, de schildklier, lage rugklachten en psychische klachten. Daarbij heeft de verzekeringsarts aangegeven dat hij informatie zal opvragen bij de behandelend internist-nefroloog. In een nader rapport van 31 maart 2006 heeft de verzekeringsarts de ontvangen informatie van de internist-nefroloog dr. F.A.W. Kemperman van 21 september 2005 beoordeeld. De verzekeringsarts heeft op basis van deze informatie en van zijn eigen onderzoek de mogelijkheden en beperkingen van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 31 maart 2006. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige M. Daal blijkens een rapport van 12 juli 2006 na functieduiding het verlies aan verdienvermogen berekend op 10,8%. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 10 augustus 2006 vastgesteld dat er voor appellante met ingang van 2 mei 2006 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering.
1.3. In de bezwaarprocedure heeft bezwaarverzekeringsarts H.J.M. Stammers appellante zelf onderzocht en dossierstudie verricht. Na weging van de beschikbare medische gegevens en het resultaat van zijn eigen medisch onderzoek heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 6 december 2006 gemotiveerd aangegeven waarom het noodzakelijk is aan de FML beperkingen toe te voegen in verband met de aard en de ernst van de rugproblematiek van appellante. Bezwaararbeidsdeskundige R.E.T. Peters heeft in zijn rapport van 17 januari 2007 het maatmanloon nader vastgesteld op € 12,43. Als gevolg van het gewijzigde maatmanloon is het verlies aan verdienvermogen door Peters berekend op 14%, hetgeen leidt tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van minder dan 35%. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 18 januari 2007 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 augustus 2006 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de medische beperkingen van appellante niet zijn onderschat. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank geoordeeld dat uit de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van
17 januari 2007 blijkt dat genoegzaam gemotiveerd is waarom de geduide functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de bezwaarverzekeringsarts nadere medische informatie had dienen in te winnen en een expertise had dienen te gelasten. Ten aanzien van de mate van haar werkgerelateerde belastbaarheid verwijst appellante naar haar WSW-indicatie. De (bezwaar)verzekeringsarts had volgens appellante met deze informatie rekening moeten houden bij de beoordeling. Voorts heeft er geen onderzoek op grond van het verzekeringsgeneeskundig protocol Aspecifieke lage rugpijn plaatsgevonden. Tot slot is appellante van mening dat er een medische urenbeperking aangenomen had dienen te worden gezien haar extreme vermoeidheid.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Namens appellante is naar voren gebracht dat het verzekeringsgeneeskundige protocol inzake Aspecifieke lage rugpijn van de Gezondheidsraad van 30 november 2005 (het Protocol) in de beoordeling betrokken had dienen te worden. Gelet op het bepaalde in artikel 2, in samenhang met artikel 3 tweede lid, van de Regeling verzekeringsgeneeskundige protocollen arbeidsongeschiktheidswetten, Stcrt. 2006, 33, van 31 januari 2006, maakt de verzekeringsarts gebruik van het Protocol indien deze beoordeling van de arbeidsongeschiktheid plaatsvindt naar aanleiding van een aanvraag die ná 6 maart 2006 is ontvangen. In het onderhavige geval heeft de beoordeling plaats gevonden naar aanleiding van een aanvraag die vóór 6 maart 2006 is ontvangen. Reeds om deze reden hoefde de verzekeringsarts geen gebruik te maken van het Protocol.
4.3. Evenals de rechtbank heeft de Raad in de gedingstukken geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellante op de datum in geding onzorgvuldig dan wel onjuist heeft vastgesteld.
4.4. Ten aanzien van het verrichte medisch onderzoek is ook de Raad niet gebleken dat dit onzorgvuldig is geweest. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts een lichamelijk onderzoek heeft verricht. Daarnaast heeft de verzekeringsarts informatie van de internist-nefroloog bij zijn onderzoek betrokken. In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om het verrichte medisch onderzoek niet als zorgvuldig te beschouwen.
4.5. De verzekeringsarts die het primaire medische onderzoek heeft verricht, heeft appellante beperkt geacht in verband met haar psychische-, schildklier- en rugklachten. De FML bevat beperkingen in de rubrieken persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van 6 december 2006 voldoende gemotiveerd waarom hij in de beschikbare medische gegevens en het resultaat van zijn eigen medisch onderzoek aanleiding ziet om de door de verzekeringsarts vastgestelde FML bij te stellen.
Voorts is in verband met de brief van 2 juni 2005 van psycholoog-psychotherapeute S.G.M. van de Graaf over een posttraumatische stressstoornis (PTSS) door de verzekeringsarts vastgesteld dat duidelijke kenmerken van een PTSS niet naar voren komen. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapportage hieraan toegevoegd dat een PTSS ook kan verbleken en dat ook bij zijn onderzoek geen aanwijzingen werden gevonden voor een PTSS.
De verzekeringsarts heeft naar aanleiding van de vermoeidheid bij appellante als gevolg van de schildklierklachten informatie opgevraagd bij de behandelend internist-nefroloog. De verzekeringsarts heeft de bevindingen van deze specialist betrokken in zijn oordeelsvorming. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapportage gemotiveerd aangegeven dat er geen aanleiding bestaat om een urenbeperking aan te nemen.
Tevens blijkt uit het rapport van de bezwaarverzekeringsarts dat de desbetreffende WSW-indicatie van appellante bij zijn onderzoek is betrokken. De Raad voegt hieraan toe dat de WSW-indicatie dateert van anderhalf jaar voor de datum in geding en dat de medische stukken waarop de WSW-indicatie is gebaseerd, ontbreken. Na het afgeven van de WSW-indicatie heeft appellante een intensieve therapie ondergaan zodat de situatie op het moment van afgifte van de WSW-indicatie, naar het oordeel van de Raad, niet te vergelijken is met de situatie op de datum in geding. Het gegeven dat de WSW-indicatie drie jaar geldig is, doet hier niet aan af.
4.6. Gelet op hetgeen onder 4.4 en 4.5 is overwogen, ziet de Raad in hetgeen in hoger beroep is aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen per de datum in geding. Hierin ligt besloten dat de Raad evenmin als de rechtbank redenen ziet voor het inschakelen van een medisch deskundige.
4.7. De schatting is gebaseerd op de functies samensteller metaalwaren (sbc-code 264140), archiefmedewerker (sbc-code 315130) en productiemedewerker industrie (sbc-code 111180). Naar het oordeel van de Raad is, zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld, van de zijde van het Uwv voldoende toegelicht dat deze functies in overeenstemming zijn met de vastgestelde belastbaarheid.
5.1. Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.2. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van R. Benza als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2009.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) R. Benza.
TM