ECLI:NL:CRVB:2009:BJ3969

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4113 WAO + 09-2157 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onzorgvuldig onderzoek en ondeugdelijke motivering van het bestreden besluit in WAO-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Breda. Appellante, vertegenwoordigd door mr. J.P.M. van Zijl, heeft hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat het bezwaar van werkneemster ongegrond verklaarde. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv een nieuw besluit moest nemen, omdat het bestreden besluit onvoldoende was gemotiveerd en er sprake was van een onzorgvuldig onderzoek. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv niet voldoende had onderzocht of werkneemster al voor de aanvang van de verzekering arbeidsongeschikt was. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, maar het Uwv opgedragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. De Raad heeft ook geoordeeld dat het Uwv in de proceskosten van appellante moet worden veroordeeld, tot een bedrag van € 966,-. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en deugdelijke motivering van besluiten in het kader van de WAO.

Uitspraak

07/4113 en 09/2157 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 12 juni 2007, 05/1411 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld. Daarbij is overgelegd een brief van 20 juni 2007 van arts-gemachtigde J.M.W.N. Derks.
De Raad heeft [naam werkneemster] (hierna: de werkneemster) in de gelegenheid gesteld als partij als bedoeld in artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan het geding deel te nemen alsmede verzocht aan te geven of zij al dan niet toestemming geeft om appellante inzage te geven in haar medische gegevens. Van de kant van werkneemster is geen reactie ontvangen, om welke reden de Raad artikel 8:32 van de Awb op diverse gedingstukken van toepassing heeft verklaard.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Als bijlage is meegezonden een rapport van 4 oktober 2007 van bezwaarverzekeringsarts S.M. Lustenhouwer.
Het Uwv heeft een vraag beantwoord van de Raad. Het Uwv heeft op 4 maart 2009 een nieuw besluit op bezwaar genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar de rapportage van 26 februari 2009 van bezwaarverzekeringsarts Lustenhouwer.
De Raad heeft partijen bericht dat vooralsnog besloten is tevens een oordeel te geven over dit nieuwe besluit op bezwaar.
Namens appellante is een rapport van 23 mei 2009 van prof. dr. R.J. van den Bosch, psychiater, ingezonden.
Het Uwv heeft op 27 mei 2009 op dit rapport gereageerd en daarbij verwezen naar het rapport van 28 mei 2009 van bezwaarverzekeringsarts Lustenhouwer.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2009. Namens appellante is verschenen mr. Van Zijl, voornoemd, bijgestaan door arts-gemachtigde Derks. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door S.N. Westmaas.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Werkneemster was laatstelijk van 14 oktober 2002 tot 14 oktober 2003 in dienst van appellante als verkoopmedewerkster voor 38 uren per week. Zij is op 9 september 2003 uitgevallen voor haar werk wegens acute bekkenklachten/lumbago. Later zijn daar psychische klachten bijgekomen. Verzekeringsarts Ch. van der Vring heeft op
31 augustus 2004 geconcludeerd dat niet sprake is van duurzaam benutbare (arbeids)mogelijkheden. Deze arts is daarbij uitgegaan van de diagnose psychische decompensatie bij persoonlijkheidsstoornis (waarschijnlijk borderline) en voorts van aspecifieke chronische rug- en bekkenklachten. Het Uwv heeft in het verlengde van dit medisch oordeel bij besluit van 6 oktober 2004 aan werkneemster ingaande 31 augustus 2004 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Appellante heeft op 17 november 2004 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3. Bij besluit op bezwaar van 15 maart 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens heeft de rechtbank aanvullende beslissingen gegeven ter zake van proceskosten en griffierecht.
2.2. De rechtbank heeft daarbij op de beroepsgrond dat niet onderzocht is of werkneemster reeds eerder arbeidsongeschikt was, geoordeeld dat het Uwv op toereikende grondslag is uitgegaan van arbeidsongeschiktheid die aanving op
9 september 2003. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat appellante haar stelling omtrent eerdere arbeidsongeschiktheid niet heeft onderbouwd met een verklaring van een medisch deskundige die werkneemster heeft onderzocht.
2.4. De beslissing om bij werkneemster bij einde wachttijd geen duurzaam benutbare mogelijkheden aanwezig te achten heeft bij de rechtbank geen stand gehouden. Deze beslissing was in bezwaar gegrond op de overweging dat werkneemster ten tijde van belang een (deeltijd)dagbehandeling onderging, vergelijkbaar met een opname in een ziekenhuis of een AWBZ-inrichting. Alsdan is niet langer sprake van resterende mogelijkheden om arbeid te verrichten. Naar het oordeel van de rechtbank was sprake van een onzorgvuldig onderzoek en een ondeugdelijke motivering nu het Uwv deze beslissing uitsluitend gebaseerd had op mededelingen van werkneemster omtrent die gevolgde behandeling.
3.1. Het Uwv heeft in het oordeel van de rechtbank berust en na onderzoek, waarin informatie afkomstig van Y. Noij, psychotherapeut, van 13 februari 2009, is betrokken, bij besluit op bezwaar van 4 maart 2009, waarbij het bezwaar van appellante wederom ongegrond is verklaard, geoordeeld dat werkneemster op de datum einde wachttijd vanwege het omvangrijke tijdsbeslag van de behandeling toch niet in staat was te achten tot het verrichten van enige arbeid.
3.2. Ter zitting van de Raad heeft appellante aangegeven zich tegen dit oordeel uiteindelijk niet te verzetten.
3.3. In hoger beroep heeft appellante haar stellingen herhaald dat onderzocht had moeten worden of werkneemster reeds bij aanvang van de verzekering voor de WAO, dan wel bij aanvang dienstverband bij appellante arbeidsongeschikt was in de zin van de WAO. Daarbij is gewezen op de mentale beperkingen die bij einde wachttijd zijn aangenomen en op de borderline stoornis, welke diagnose een aanknopingspunt kan vormen dat werkneemster al bij aanvang van de verzekering niet in staat was tot het verrichten van arbeid. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat appellante haar stelling omtrent eerdere arbeidsongeschiktheid niet heeft onderbouwd met een verklaring van een medisch deskundige. De werkgever komt aldus voor een onmogelijke bewijsopdracht te staan.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad onderschrijft het standpunt van appellante dat zij niet de mogelijkheid heeft om medische informatie in te brengen. De grief van appellante tegen de genoemde overweging van de rechtbank slaagt derhalve. De Raad verwijst in dezen naar zijn uitspraak van 1 augustus 2008 (LJN BD9589) waarin de Raad heeft overwogen dat een werkgever niet veel anders kan dan trachten aan te geven dat het onderzoek van het Uwv onvoldoende is geweest of dat de door het Uwv gegeven motivering de beslissing niet kan dragen. De Raad onderkent dat een werkgever daardoor niet op geheel gelijke voet als een werknemer en het Uwv aan het geding kan deelnemen, maar dit brengt de werkgever niet in een wezenlijk nadeliger positie ten opzichte van de andere partijen. Om die reden is geen sprake van schending van de artikelen 6 en 13 van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM).
4.2. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen ligt het in het algemeen niet voor de hand om van een verzekerde die een arbeidsverleden van enige betekenis heeft, aan te nemen dat hij voor het tijdstip van aanvang van de verzekering ingevolge de WAO of bij aanvang van de dienstbetrekking reeds arbeidsongeschikt was. Een nader onderzoek naar al bestaande arbeidsongeschiktheid is alleen aangewezen indien de omstandigheden van het geval daarvoor voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven. Naar het oordeel van de Raad is er in dit geval van dergelijke indicaties wel sprake.
4.3. In de verzekeringsgeneeskundige rapportage van 19 maart 2004, opgenomen in de medische kaart, wordt vermeld dat werkneemster tweeëneenhalf jaar geleden ook overspannen was, dat zij vorig jaar een zelfmoordpoging heeft ondernomen en dat het nu weer bergafwaarts gaat. In het rapport van 31 augustus 2004 van verzekeringsarts
Van der Vring vermeldt deze bij de anamnese dat werkneemster haar leven lang al psychische problemen heeft gehad. Deze arts noteert als waarschijnlijkheidsdiagnose borderline stoornis.
4.4. Appellante heeft ter zitting van de Raad een zogenoemde checklist Ernstige Psychische Stoornis (EPS) gedateerd 4 november 2005 overgelegd, waaruit blijkt dat de (staf)verzekeringsarts van het Uwv onder andere heeft aangegeven dat bij werkneemster sprake is van een belaste voorgeschiedenis. Er wordt een ernstige psychische stoornis aanwezig geacht en louter op grond van het feit dat geen sprake is van onvermogen tot zelfverzorging – er is wel sprake van onvermogen tot functioneren in een samenlevingsverband en er is ook sprake van onvermogen tot sociale contacten buiten het gezin, inclusief werk – wordt geconcludeerd tot het niet aannemen van geen duurzaam benutbare mogelijkheden.
4.5. Namens appellante is door haar medisch adviseur ter zitting van de Raad onweersproken gesteld dat ten aanzien van werkneemster door het Uwv vanaf einde wachttijd stelselmatig, ook op grond van de diagnose bordeline stoornis, volledige arbeidsongeschiktheid is aangenomen.
4.6. Aldus is naar het oordeel van de Raad sprake van ernstige medische feiten. De Raad ziet niet in waarom het Uwv niet bij de huisarts van werkneemster heeft geïnformeerd naar haar medisch verleden. Dat werkneemster bij appellante bijna elf maanden blijkbaar zonder uitval wegens ziekte heeft gewerkt acht de Raad in dit geval onvoldoende grond om het Uwv ontslagen te achten van zijn onderzoeksplicht naar dat medisch verleden en de mogelijkerwijs reeds eerder bestaande arbeidsongeschiktheid van werkneemster. Daarvoor was te meer reden nu uit het arbeidsverleden voorafgaand aan het indiensttreden bij appellante juist niet blijkt dat werkneemster in een substantiële urenomvang werkzaamheden in dienstverband heeft verricht.
4.7. De Raad is van oordeel dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek en een ondeugdelijke motivering van het bestreden besluit. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd, met dien verstande dat het Uwv opnieuw op het bezwaar zal moeten beslissen met inachtneming van hetgeen overwogen is in deze uitspraak.
4.8. Uit hetgeen hiervoor overwogen is vloeit voort dat het besluit op bezwaar van 4 maart 2009 eveneens voor vernietiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appelante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 322,- voor de bijstand verleend door de arts-gemachtigde in hoger beroep. In verband met dit laatste wijst de Raad op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, sub f, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
6. De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat bepaald wordt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 4 maart 2009 gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uwv;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 428,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van R.V. Benza als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2009.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) R.V. Benza.
TM