ECLI:NL:CRVB:2009:BJ3902

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4538 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de Sociale verzekeringsbank om de korting op het AOW-pensioen van appellante ongedaan te maken met terugwerkende kracht

In deze zaak gaat het om een verzoek om herziening van de korting op het AOW-pensioen van appellante, die geboren is op 20 december 1932. Appellante had in augustus 1997 een aanvraag ingediend voor een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Bij besluit van 9 februari 1998 werd haar een AOW-pensioen toegekend ter hoogte van 54% van het volledige pensioen voor een gehuwde, met de mededeling dat zij gedurende een bepaalde periode niet verzekerd was geweest. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend. Naar aanleiding van het arrest Wessels-Bergervoet van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens heeft appellante op 21 mei 2002 een verzoek om herziening ingediend bij de Sociale verzekeringsbank (Svb) ter verhoging van haar AOW-pensioen. De Svb heeft het AOW-pensioen van appellante herzien met terugwerkende kracht tot 1 januari 2002, maar weigerde verdere terugwerkende kracht. Appellante was van mening dat zij onvoldoende was geïnformeerd over de gevolgen van eerdere arresten en dat zij recht had op een langere terugwerkende kracht.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de Svb terecht heeft geweigerd om de korting op het AOW-pensioen van appellante ongedaan te maken met een verdere terugwerkende kracht dan tot 1 mei 2001 respectievelijk 1 januari 2002. De Raad stelt vast dat appellante behoort tot de groep van personen die binnen een jaar na het arrest Wessels-Bergervoet om herziening heeft verzocht. De Raad concludeert dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven tot herziening van het eerdere besluit. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Svb heeft gehandeld in overeenstemming met de geldende beleidsregels en jurisprudentie, en er was geen aanleiding voor een individueel toetsingsmoment.

Uitspraak

07/4538 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 22 juni 2007, 06/2161 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 18 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. Gommans, advocaat te Meerssen, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2009. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. B.K. Louws, advocaat te Meerssen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door H. van der Most en K. van Ingen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante geboren op 20 december 1932, heeft in augustus 1997 een aanvraag ingediend om een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW).
Bij besluit van 9 februari 1998 is aan appellante met ingang van december 1997 een ouderdomspensioen ingevolge de AOW toegekend ter hoogte van 54% van het volledige pensioen voor een gehuwde. Hierbij is aangegeven dat appellante gedurende de periode van 28 oktober 1959 tot 22 september 1983 niet verzekerd is geweest. Aan dit besluit ligt ten grondslag de toenmalige regelgeving vervat in de opvolgende Koninklijke Besluiten inzake de uitbreiding en beperking van de kring van verzekerden ingevolge de volksverzekeringen op grond waarvan - tot 1 april 1985 - gehuwde vrouwen uitgesloten waren van de verzekering krachtens de AOW gedurende de tijdvakken waarin hun echtgenoot, bijvoorbeeld in verband met werkzaamheden buiten Nederland, niet verzekerd was ingevolge de AOW.
1.2. Bij brief van eveneens 9 februari 1998 heeft de Svb aan appellante bericht dat er geen reden is de korting op haar AOW-pensioen ongedaan te maken op grond van het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 1996, omdat uit onderzoek is gebleken dat appellante niet tot de beroepsbevolking behoorde.
1.3. Appellante heeft tegen het besluit van 9 februari 1998 geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4. Naar aanleiding van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 4 juni 2002, Wessels-Bergervoet (LJN AN6996) waarin is bepaald dat de korting op het ouderdomspensioen van gehuwde vrouwen, voor tijdvakken waarin hun echtgenoot buiten Nederland werkte, in strijd is met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), heeft appellante op 21 mei 2002 een verzoek om herziening bij de Svb ingediend ter verhoging van het haar toegekende AOW-pensioen.
1.5. Bij besluit van 26 mei 2003 heeft de Svb op grond van het arrest van de Hoge Raad van 26 augustus 1998 met ingang van 1 mei 2001 op het AOW-pensioen van appellante geen korting meer toegepast met betrekking tot de tijdvakken gelegen tussen 1 januari 1980 en 23 december 1984. Voorts heeft de Svb op grond van het arrest Wessels-Bergervoet het AOW-pensioen van appellante met betrekking tot de periode vóór 1980 verhoogd tot het maximale bedrag met een terugwerkende kracht tot 1 januari 2002. Ten aanzien van de terugwerkende kracht van de verhoging heeft de Svb overwogen dat is aangesloten bij de regeling voor terugwerkende kracht in een wetsvoorstel van de regering over het niet meer korten van bepaalde perioden van mede-uitsluiting. Verdere terugwerkende kracht is niet mogelijk, omdat appellante geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen de korting over de periode van mede-uitsluiting.
1.6. Bij bezwaarschrift van 13 juni 2003 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de herziening en aangevoerd dat de herziening dient plaats te vinden met ingang van de toekenning van haar AOW-pensioen in december 1997.
1.7. Bij brief van 30 juni 2003 heeft de Svb aan appellante medegedeeld, dat er met betrekking tot de ingangsdatum van de herziening van het AOW-pensioen gelijksoortige procedures aanhangig zijn en de Svb een “proefprocedure” eerst bij de rechtbank en vervolgens bij de Raad wil opstarten. In afwachting van de uitkomst van deze “proefprocedure” heeft de Svb voorgesteld het bezwaarschrift van appellante aan te houden totdat de Raad uitspraak heeft gedaan. Appellante is met dit voorstel akkoord gegaan. De Raad heeft op 28 april 2006 in een tweetal procedures uitspraak gedaan (LJN AX1265 en AX1624).
1.8. Bij besluit op bezwaar van 1 september 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 mei 2003 (kennelijk) ongegrond verklaard, omdat de dwingendrechtelijke bepalingen en de uitspraken van de Raad de Svb niet de ruimte laten voor een ander standpunt. Met betrekking tot de herziening van het AOW-pensioen over de periode 1980-1984 met een terugwerkende kracht van één jaar heeft de Svb nog verwezen naar de publicatie in het informatieblad “Inzicht” van januari 1999, waarin appellante is geïnformeerd over het arrest van de Hoge Raad van 26 augustus 1998 en de mogelijkheid een verzoek om herziening in te dienen. Op grond van die publicatie had appellante eerder een verzoek om herziening kunnen indienen dan zij nu heeft gedaan. Er is geen sprake van een verschoonbare onbekendheid op grond waarvan een langere terugwerkende kracht zou kunnen worden toegepast.
De verhoging van het pensioen die voortvloeit uit het ongedaan maken van de korting over de periode vóór 1980 is overeenkomstig de beleidsregels toegekend met een terugwerkende kracht tot 1 januari 2002. De Raad heeft in zijn uitspraken van 28 april 2006 geoordeeld dat besluiten, genomen met toepassing van deze beleidsregels, in overeenstemming zijn met de toepasselijke juridische normen. Tevens is in die uitspraken het beleid niet in strijd met het gemeenschapsrecht geacht.
2. De rechtbank heeft het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard, overwegende dat de Svb op grond van zijn beleidsregels en de desbetreffende jurisprudentie heeft kunnen besluiten, dat in het geval van appellante geen verdere terugwerkende kracht behoeft te worden toegepast dan tot 1 mei 2001 (met betrekking tot de periode van 1 januari 1980 tot en met 22 december 1984) respectievelijk tot 1 januari 2002 (met betrekking tot de periode vóór 1 januari 1980).
3. In hoger beroep is namens appellante herhaald dat zij niet dan wel onvolledig is geïnformeerd door de Svb met betrekking tot de consequenties van het arrest van de Hoge Raad uit 1998 en de mogelijkheid om naar aanleiding van dat arrest een verzoek om herziening in te dienen. De gestelde informatieverstrekking door middel van het blad “Inzicht” en de media is appellante geheel ontgaan en de Svb had appellante beter direct kunnen aanschrijven. Voorts is gesteld dat appellante ten onrechte in de bezwaarfase niet is gehoord.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad stelt vast dat het verzoek van appellante om herziening van haar AOW-pensioen ertoe strekt dat de Svb terugkomt van een in het verleden genomen en in rechte vaststaand besluit aangaande de toekenning van haar AOW-pensioen.
4.2. Met betrekking tot zaken waarin het ouderdomspensioen moet worden herzien of vastgesteld met inachtneming van het arrest Wessels-Bergervoet hanteert de Svb een handelwijze zoals omschreven en gepubliceerd in de Beleidsregels Svb van 2003:
“Als de belanghebbende bij de toekenning van het AOW-pensioen of de toeslag op het ouderdomspensioen tijdig tegen de korting in bezwaar of beroep is gegaan en dit bezwaar of beroep ongegrond is verklaard dan wel als zodanig door de Svb is geregistreerd, wordt de korting met volledige terugwerkende kracht ongedaan gemaakt.
Als de belanghebbende eerder - bijvoorbeeld naar aanleiding van het arrest Verholen van het HvJ EG, of het arrest van de HR van 26 augustus 1998 - aan de Svb heeft verzocht terug te komen op een rechtens onaantastbaar geworden toekenningsbeschikking, de Svb dit verzoek heeft afgewezen en de betrokkene tegen deze afwijzing bezwaar of beroep heeft ingesteld, dan wordt de korting in ieder geval ongedaan gemaakt met een terugwerkende kracht van één jaar, te rekenen vanaf de datum van het eerdere verzoek om herziening. Aangezien dan voorts sprake is van een bijzonder geval zoals bedoeld in § 5.2.1.1, kan bij hardheid een langere terugwerkende kracht worden verleend tot een maximum van vijf jaren, te rekenen vanaf het eerste herzieningsverzoek. Of sprake is van hardheid wordt beoordeeld aan de hand van de criteria in § 5.2.1.2.
Ten aanzien van personen die niet aannemelijk kunnen maken dat zij tijdig bezwaar of beroep hebben ingesteld tegen de toekenningsbeschikking of tegen een afwijzend besluit op een eerder verzoek om herziening van de toekenningsbeschikking, hanteert de Svb in beginsel als uitgangspunt dat de herziening niet kan terugwerken tot een moment gelegen vóór de datum van de uitspraak. Aangezien artikel 13a AOW echter terugwerkt tot 1 januari 2002, wordt in voorkomende gevallen de korting ongedaan gemaakt met terugwerkende kracht tot die datum, mits het verzoek om herziening wordt ingediend binnen een jaar ná de datum waarop het arrest van het EHRM is gewezen. Indien een verzoek om herziening wordt ingediend ná 4 juni 2003, wordt herzien met een terugwerkende kracht van één jaar, tenzij sprake is van een bijzonder geval en hardheid zoals omschreven in § 5.2.1. De herziening kan zich in dat laatste geval niet uitstrekken tot een datum gelegen voor 1 januari 2002.”.
5. Tussen partijen is in geschil of de Svb terecht heeft geweigerd de korting op het AOW-pensioen van appellante met een verdere terugwerkende kracht dan tot 1 mei 2001 respectievelijk 1 januari 2002 ongedaan te maken.
5.1. Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 28 april 2006 overweegt de Raad het volgende.
5.2. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende, om terug te komen van een eerder op een aanvraag genomen besluit, inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan daaraan niet in de weg. In het kader van de toetsing door de bestuursrechter kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
5.3. Naar het oordeel van de Raad is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden niet gebleken. Volgens vaste jurisprudentie vormt de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie op zichzelf geen grond voor het doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van besluiten waartegen niet in rechte is opgekomen. Bij een novum dient het te gaan om een feit of omstandigheid dat ziet op het oorspronkelijke besluit. In casu is daaraan niet voldaan.
5.4. Gegeven het feit dat van nova niet is gebleken, rijst vervolgens de vraag of gezegd moet worden dat de Svb niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. Nu de Svb gevallen als het onderhavige beoordeelt aan de hand van de hiervoor weergegeven uitgangspunten dient de Raad te toetsen of de Svb heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door appellante anders te behandelen. De Raad is van oordeel dat deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord.
5.5. Anders dan de personen wiens AOW-pensioen naar aanleiding van vernoemde rechtspraak met volledig terugwerkende kracht is verhoogd, heeft appellante tegen het besluit van 9 februari 1998 geen rechtsmiddel aangewend en kan de formele rechtskracht van dit besluit aan haar worden tegengeworpen. Appellantes geval is in dit verband derhalve niet gelijk te stellen aan dat van betrokkenen die anders dan zij juist niet hebben berust in het toekenningsbesluit met de daarin toegepaste korting. Ook behoort appellante niet tot de groep personen die eerder dan naar aanleiding van het arrest Wessels-Bergervoet hebben verzocht om herziening van hun ouderdomspensioen, zoals aan de orde in de uitspraken van de Raad van 28 april 2006.
5.6. Wat betreft appellantes betoog dat zij in verband met de onvolledige en onvoldoende voorlichting door de Svb met betrekking tot de consequenties van het arrest van de Hoge Raad van 26 augustus 1998 niet eerder een verzoek om herziening aangaande de periode 1980-1984 heeft ingediend, deelt de Raad de zienswijze van de Svb en de rechtbank. Naar het oordeel van de Raad had appellante onder meer op grond van de publicatie in het blad “Inzicht” in januari 1999 en de aandacht in de media voldoende bekend kunnen zijn met de mogelijke consequenties van dit arrest voor haar uitkeringssituatie alsmede met de mogelijkheid een verzoek om herziening dienaangaande in te dienen. Van een bijzonder geval op grond waarvan het pensioen met een langere terugwerkende kracht had moeten worden herzien, is dan ook geen sprake.
5.7. De Raad stelt vast dat appellante behoort tot de in het beleid van de Svb bedoelde groep van personen die binnen een jaar na het arrest Wessels-Bergervoet hebben verzocht om herziening van hun ouderdomspensioen, nu zij in mei 2002 een verzoek daartoe heeft ingediend. De Svb heeft geheel in overeenstemming met de hiervoor weergegeven handelwijze voor deze groep personen het ouderdomspensioen van appellante herzien in een volledig pensioen voor een gehuwde, met een terugwerkende kracht tot 1 januari 2002.
5.8. Met betrekking tot de gestelde schending van artikel 7:3 van de Awb in verband met het achterwege laten van een hoorzitting alvorens het besluit op bezwaar te nemen, overweegt de Raad dat de Svb zich, gelet op de uitspraken van de Raad van 28 april 2006, op het standpunt heeft kunnen stellen dat er redelijkerwijs geen twijfel over was dat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Gezien het feit dat appellante conform de toepasselijke beleidsregels niet kon worden aangemerkt als bijzonder geval, was er geen aanleiding voor een individueel toetsingsmoment zoals door appellante bepleit.
6. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
7. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. de Mooij en J.L.P.G. van Thiel als leden in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2009.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) W. Altenaar.
NK