[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 mei 2004, 03/1650 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb),
Datum uitspraak: 28 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank.
In deze uitspraak wordt onder Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft haar zoon [naam] op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 7 oktober 2005 heeft de Svb onder meer een nadere beslissing op bezwaar, gedateerd 7 oktober 2005, in het geding gebracht, met het verzoek dit besluit op grond van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te betrekken in deze procedure. Vervolgens heeft de Svb de aan genoemd besluit ten grondslag liggende stukken in het geding gebracht.
Namens appellante is bij brief van 9 november 2005 gereageerd op het verweerschrift en het nadere besluit van 7 oktober 2005.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 februari 2006, waar namens appellante is verschenen [naam zoon], voornoemd, en waar de Svb zich heeft doen vertegenwoordigen door H. van der Most en mr. P.C.J. van de Nes, beiden werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Appellante, geboren op 12 augustus 1930, heeft in april 1995 een aanvraag ingediend om een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Daarbij heeft zij aangegeven dat zij onafgebroken in Nederland heeft gewoond en dat haar echtgenoot in België verzekerd is geweest op grond van de sociale verzekering van dat land.
Bij besluit van 10 juli 1995 heeft de Svb met ingang van augustus 1995 een ouderdomspensioen ingevolge de AOW aan appellante toegekend ter hoogte van 66% van het volledige pensioen voor een gehuwde. Daarbij is overwogen dat appellante niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW van 1 januari 1967 tot en met 23 december 1984, kennelijk omdat haar echtgenoot toen in België werkzaam is geweest. Ingevolge de opvolgende Koninklijke Besluiten inzake de uitbreiding en beperking van de kring van verzekerden ingevolge de volksverzekeringen waren – tot 1 april 1985 – gehuwde vrouwen uitgesloten van de verzekering krachtens de AOW gedurende tijdvakken waarin hun echtgenoot, bij voorbeeld in verband met werkzaamheden buiten Nederland, niet verzekerd was ingevolge de AOW. Appellante heeft berust in dit besluit.
Bij brief van 2 augustus 2000 heeft appellante aan de Svb verzocht het aan haar toegekende ouderdomspensioen te herzien. Daarbij is verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 26 augustus 1998 (RSV 99/12), waarin is bepaald dat aan in Nederland woonachtige vrouwen, wier echtgenoot buiten Nederland werkzaam is geweest, ten aanzien van tijdvakken vanaf 1 januari 1980 geen korting op het ouderdomspensioen kan worden tegengeworpen.
Bij besluit van 8 december 2000 heeft de Svb het aan appellante toegekende ouderdomspensioen met ingang van 1 augustus 1999 herzien en nader vastgesteld op 74% van het volledige pensioen voor een gehuwde. Het door appellante tegen dit besluit ingestelde bezwaar heeft de Svb bij beslissing op bezwaar van 7 maart 2003 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft, onder verwijzing naar het door de Svb gevoerde beleid ten aanzien van herzieningsverzoeken van vrouwen in soortgelijke gevallen als dat van appellante, het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de Svb op grond van het gehanteerde beleid het pensioen terecht met een terugwerkende kracht van één jaar heeft herzien en dat niet is gebleken dat sprake was van bijzondere omstandigheden en van hardheid.
Bij beslissing op bezwaar van 7 oktober 2005 (hierna: besluit 2) heeft de Svb het bezwaar van appellante gegrond verklaard en is met ingang van 1 augustus 1999 alsnog een volledig ouderdomspensioen voor een gehuwde aan haar toegekend. De Svb heeft dit besluit gebaseerd op het arrest van het Europese Hof voor de rechten van de mens van
4 juni 2002 (Wessels-Bergervoet, LJN: AN6996), waarin is bepaald dat de korting op het ouderdomspensioen van gehuwde vrouwen, voor tijdvakken waarin hun echtgenoot buiten Nederland werkte, in strijd is met artikel 14 van het EVRM.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat het ouderdomspensioen met volledige terugwerkende kracht toegekend dient te worden. Daarbij is erop gewezen dat sprake is van een zeer ernstige schending van het gemeenschapsrecht, zodat sprake is van een bijzonder geval. Voorts meent appellante dat de Svb de volledige schade dient te vergoeden, nu sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht.
De Svb heeft in hoger beroep medegedeeld dat ten aanzien van een grote groep vrouwen, die in een soortgelijke situatie als appellante verkeren, nadere besluiten zijn genomen over de ingangsdatum van de herziening van hun AOW-pensioen en dat thans
– in afwachting van uitspraken van de Raad – nog ongeveer 750 bezwaarschriften hieromtrent aanhangig zijn. Voorts heeft de Svb verwezen naar de door hem gehanteerde handelwijze, met betrekking tot zaken waarin het ouderdomspensioen moet worden herzien of vastgesteld met inachtneming van het arrest Wessels-Bergervoet, zoals omschreven en gepubliceerd in de Beleidsregels Svb 2003 e.v.:
"Als de belanghebbende bij de toekenning van het AOW-pensioen of de toeslag op het ouderdomspensioen tijdig tegen de korting in bezwaar of beroep is gegaan en dit bezwaar of beroep ongegrond is verklaard dan wel als zodanig door de Svb is geregistreerd, wordt de korting met volledige terugwerkende kracht ongedaan gemaakt.
Als de belanghebbende eerder – bij voorbeeld naar aanleiding van het arrest Verholen van het HvJ EG, of het arrest van de HR van 26 augustus 1998 – aan de Svb heeft verzocht terug te komen op een rechtens onaantastbaar geworden toekenningsbeschikking, de Svb dit verzoek heeft afgewezen en de betrokkene tegen deze afwijzing bezwaar of beroep heeft ingesteld, dan wordt de korting in ieder geval ongedaan gemaakt met een terugwerkende kracht van één jaar, te rekenen vanaf de datum van het eerdere verzoek om herziening. Aangezien dan voorts sprake is van een bijzonder geval zoals bedoeld in § 5.2.1.1, kan bij hardheid een langere terugwerkende kracht worden verleend tot een maximum van vijf jaren, te rekenen vanaf het eerste herzieningsverzoek. Of sprake is van hardheid wordt beoordeeld aan de hand van de criteria in § 5.2.1.2.
Ten aanzien van personen die niet aannemelijk kunnen maken dat zij tijdig bezwaar of beroep hebben ingesteld tegen de toekenningsbeschikking of tegen een afwijzend besluit op een eerder verzoek om herziening van de toekenningsbeschikking, hanteert de Svb in beginsel als uitgangspunt dat de herziening niet kan terugwerken tot een moment gelegen vóór de datum van de uitspraak. Aangezien artikel 13a AOW echter terugwerkt tot 1 januari 2002, wordt in voorkomende gevallen de korting ongedaan gemaakt met terugwerkende kracht tot die datum, mits het verzoek om herziening wordt ingediend binnen een jaar ná de datum waarop het arrest van het EHRM is gewezen. Indien een verzoek om herziening wordt ingediend ná 4 juni 2003, wordt herzien met een terugwerkende kracht van één jaar, tenzij sprake is van een bijzonder geval en hardheid zoals omschreven in § 5.2.1. De herziening kan zich in dat laatste geval niet uitstrekken tot een datum gelegen voor
1 januari 2002."
Ter zitting van de Raad is namens de Svb voorts verklaard dat in dit geval ten onrechte niet is aangenomen dat sprake is van een bijzonder geval en dat geen onderzoek is verricht naar de financiële omstandigheden van appellante. Desgevraagd heeft de zoon van appellante vervolgens verklaard dat de inkomsten van appellante vanaf 1995 niet minder hebben bedragen dan de minimum bestaansnorm, zodat geen sprake is geweest van (financiële) hardheid als bedoeld in het beleid van de Svb.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt vast dat de Svb besluit 1 niet langer handhaaft, nu besluit 2 impliceert dat besluit 1 wordt ingetrokken en een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 8 december 2000 is genomen. Voorts kan niet gesteld worden dat appellante geen belang meer heeft bij het hoger beroep betrekking hebbend op besluit 1, nu namens haar een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb is ingediend.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak en besluit 1 niet in stand kunnen blijven.
Tussen partijen is in geschil of de Svb terecht heeft besloten het aan appellante toegekende ouderdomspensioen niet met een verdergaande terugwerkende kracht dan tot 1 augustus 1999 te herzien naar het volledige pensioen voor een gehuwde. Ten aanzien van dit geschilpunt stelt de Raad voorop dat het herzieningsverzoek van appellante van 2 augustus 2000 aangemerkt moet worden als een verzoek om terug te komen van het op 10 juli 1995 genomen besluit tot toekenning van een ouderdomspensioen ter hoogte van 66% van het pensioen voor een gehuwde.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende, om terug te komen van een eerder op een aanvraag genomen besluit, inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Awb staan daaraan niet in de weg.
In het kader van de toetsing door de bestuursrechter kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
Naar het oordeel van de Raad is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden niet gebleken. Volgens vaste jurisprudentie vormt de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie op zichzelf geen grond voor het doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van besluiten waartegen niet in rechte is opgekomen. Bij een novum dient het te gaan om een feit of omstandigheid dat ziet op het oorspronkelijke besluit. In casu is daaraan niet voldaan.
Gegeven het feit dat er geen nova zijn aangevoerd, rijst vervolgens de vraag, of gezegd moet worden dat de Svb niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. Nu de Svb gevallen als het onderhavige beoordeelt aan de hand van de hiervoor weergegeven uitganspunten dient de Raad te toetsen of de Svb heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door appellante anders te behandelen. De Raad is van oordeel dat deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord.
De Raad stelt voorop dat in hetgeen namens appellante is aangevoerd, omtrent de handelwijze van de Svb ten aanzien van vrouwen die in een soortgelijke situatie als appellante verkeerden en omtrent het gemeenschapsrecht, wordt miskend dat appellante niet tijdig rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit van 10 juli 1995, waarbij een ouderdomspensioen aan haar is toegekend, waardoor dit besluit rechtens onaantastbaar is geworden. De Svb kan niet gehouden worden geacht betrokkenen tijdig te wijzen op mogelijke rechtsontwikkelingen ten aanzien van jegens hen genomen besluiten.
Voorts blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie EG van 13 januari 2004 (C-453/00, Kühne & Heitz) dat het gemeenschapsrecht niet vereist dat een bestuursorgaan moet terugkomen van een rechtens onaantastbaar geworden besluit.
In dit arrest is overwogen dat er onder bepaalde omstandigheden een gehoudenheid kan bestaan een dergelijk besluit opnieuw te onderzoeken, teneinde rekening te houden met de uitlegging die het Hof inmiddels aan het gemeenschapsrecht heeft gegeven, doch een combinatie van omstandigheden als in dat arrest genoemd is in deze procedure niet aan de orde.
Voorts stelt de Raad vast dat appellante behoort tot de in het beleid van de Svb bedoelde groep van personen die eerder dan naar aanleiding van het arrest Wessels-Bergervoet hebben verzocht om herziening van hun ouderdomspensioen, nu zij reeds in augustus 2000 een daartoe strekkend verzoek heeft ingediend. De Svb heeft voorts geheel in overeenstemming met de hiervoor weergegeven handelwijze voor deze groep personen het ouderdomspensioen van appellante herzien in een volledig pensioen voor een gehuwde, met een terugwerkende kracht van één jaar, te rekenen vanaf augustus 2000.
Namens de Svb is ter zitting van de Raad medegedeeld dat ten onrechte niet is aangenomen dat sprake is van een bijzonder geval en dat derhalve ook niet is onderzocht of wellicht sprake was van (financiële) hardheid als bedoeld in de beleidsregels van de Svb, in welk geval het pensioen mogelijk met een verdergaande terugwerkende kracht toegekend had kunnen worden. Desgevraagd heeft de zoon van appellante vervolgens verklaard dat de inkomsten van appellante vanaf 1995 niet minder hebben bedragen dan de minimum bestaansnorm, zodat geen sprake is geweest van (financiële) hardheid als bedoeld in het beleid van de Svb.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat besluit 2 onzorgvuldig is voorbereid, zodat dit besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb niet in stand kan blijven. Nu ter zitting is gebleken dat deze onzorgvuldigheid niet kan leiden tot een andere ingangsdatum van de herziening van het ouderdomspensioen van appellante ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van besluit 2 in stand te laten.
Met betrekking tot het verzoek van appellante om een schadevergoeding stelt de Raad vast dat dit verzoek niet nader is omschreven en uitsluitend betrekking heeft op schade die appellante stelt geleden te hebben omdat de Svb niet een eerdere ingangsdatum van de herziening van het pensioen heeft vastgesteld. Deze schade komt niet voor vergoeding in aanmerking nu uit het hiervoor overwogene voortvloeit dat de ingangsdatum van de herziening van het pensioen in rechte stand kan houden. Nu voorts geen schade is gesteld of gebleken, waarbij de Raad er nog op wijst dat de Svb wettelijke rente heeft vergoed over de uit besluit 2 voortvloeiende nabetaling van ouderdomspensioen, is de Raad van oordeel dat het verzoek om schadevergoeding afgewezen dient te worden.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen besluit 1 en het beroep dat geacht wordt te zijn ingesteld tegen besluit 2 gegrond en vernietigt deze besluiten;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van besluit 2 in stand blijven;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het door haar betaalde griffierecht ad € 133,- vergoedt.
Aldus gegeven door H. van Leeuwen als voorzitter en M.M. van der Kade en T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 april 2006.