op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 4 september 2007, 07/598 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 8 december 2008, 08/765 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 juli 2009
Namens appellant is hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 1 door mr. I.E. Elgersma, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en tegen de aangevallen uitspraak 2 door mr. P. Sipma, advocaat te Drachten.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2009. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Sipma. Het Uwv was vertegenwoordigd door W.R. Bos.
1.1.1. Bij besluit van 22 september 2006 is bepaald dat de aan appellant toegekende WAZ-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, in verband met verdiensten op grond van artikel 58 van de WAZ over het jaar 2004 wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.1.2. Bij besluit van 25 oktober 2006 is bepaald dat de aan appellant toegekende WAZ-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, in verband met verdiensten op grond van artikel 58 van de WAZ over het jaar 2005 wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.2. Bij besluit van 26 februari 2007 heeft het Uwv het door appellant tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen het besluit van 26 februari 2007 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat en voor zover voor het hoger beroep van belang – het volgende overwogen.
Voor de vraag of sprake is van inkomsten uit arbeid, is de fiscale keuze van de betrokkene bepalend, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn. Appellant heeft in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting over de jaren 2004 en 2005 de inkomsten uit het “verleasen” van zijn melkquotum aangegeven als winst uit onderneming. Hij heeft zich derhalve jegens de fiscus op het standpunt gesteld dat de inkomsten voortvloeien uit arbeid. Appellant heeft niet ondubbelzinnig aangetoond dat de feitelijke situatie niet in overeenstemming is met zijn fiscale keuze. Van bijzondere omstandigheden om af te wijken van het uitgangspunt van de fiscale keuze is dan ook niet gebleken.
1.4. Appellant heeft zich in hoger beroep – evenals in bezwaar en beroep – op het standpunt gesteld dat de inkomsten uit het verleasen van zijn melkquotum niet voortkomen uit het verrichten van arbeid, maar zijn aan te merken als een vorm van uitgesteld bedrijfsvermogen. Deze inkomsten zijn abusievelijk opgegeven in box 1 en mogen volgens appellant dan ook niet in mindering worden gebracht op zijn uitkering.
2.1. Bij besluit van 1 november 2007 is bepaald dat de aan appellant toegekende WAZ-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, in verband met inkomsten uit werk of onderneming op grond van artikel 58 van de WAZ over het jaar 2006 wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
2.2. Bij besluit van 13 maart 2008 heeft het Uwv het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellant tegen het besluit van 13 maart 2008 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank in essentie hetzelfde overwogen als in de aangevallen uitspraak 1.
2.4. Appellant heeft in hoger beroep in essentie hetzelfde aangevoerd als in het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1.
3. De Raad overweegt als volgt.
4.1. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd wordt geen aanknopingspunt gevonden om tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen. Dat betekent dat ook de Raad geen aanleiding ziet om bijzondere omstandigheden aan te nemen en af te wijken van het uitgangspunt dat de fiscale keuze van appellant (het bij de beëindiging van zijn bedrijf aanhouden van het melkquotum om niet te hoeven afrekenen met de fiscus en het vervolgens jarenlang verleasen daarvan) bepalend is voor het antwoord op de vraag of sprake is van inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 58 van de WAZ. De Raad wijst daartoe op het volgende.
4.2.1. Appellant heeft zijn inkomsten uit het verleasen van zijn melkquotum in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting over de jaren 2004, 2005 en 2006 aangegeven als winst uit onderneming. Bovendien heeft appellant over de jaren 2005 en 2006 verzocht om toepassing van de arbeidskorting. Hieruit wordt afgeleid dat appellant de inkomsten uit het verleasen van zijn melkquotum in ieder geval op het moment van aangifte beschouwde als inkomsten uit arbeid.
4.2.2. Appellant is op enig moment na het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid overgegaan tot het verleasen van zijn melkquotum en is daartoe een overeenkomst aangegaan met de leasende veehouder. Appellant heeft daarmee ten aanzien van zijn melkquotum een aantal beheers- en beleidsbeslissingen (over onder andere de leasesom, de looptijd en de overige voorwaarden van de overeenkomst) genomen met als doel het genereren van inkomsten uit zijn melkquotum. Dat de daartoe verrichte activiteiten van een beperkte omvang zijn geweest, maakt voor de kwalificatie van die activiteiten als arbeid niet uit.
4.2.3. Dat (ook) de arbeidsinbreng in de jaren na het sluiten van de lease-overeenkomst slechts een beperkte omvang heeft gehad – appellant controleerde iedere maand of de leasesom was ontvangen en hoefde niet in het geweer te komen, omdat steeds volledig en op tijd werd betaald – is weliswaar aannemelijk, maar evenmin reden om de inkomsten uit het verleasen van het melkquotum in afwijking van de fiscale keuze van appellant (alsnog) als inkomsten uit vermogen aan te merken.
5. Het voorgaande betekent dat de hoger beroepen falen en dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2009.
(get.) G.J.H. Doornewaard.