[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 april 2008, 07/1590 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 juli 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2009. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Sowka.
1.1. Appellant, werkzaam in de horeca, is op 18 augustus 2004 uitgevallen in verband met rugklachten. Voor het eigen werk wordt appellant door de bedrijfsarts niet meer geschikt geacht. In juni 2006 heeft appellant een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. In dat verband is appellant op 7 augustus 2006 onderzocht door de verzekeringsarts, die in zijn rapport van dezelfde datum tot de conclusie is gekomen dat appellant als gevolg van chronische aspecifieke rugpijn en ischialgie beperkingen heeft. Met inachtneming van de uit deze klachten voortvloeiende beperkingen is een zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. De arbeidsdeskundige heeft op basis van de FML een aantal functies geselecteerd. De functies monteur loopwerken (SBC-code 264140), montagemedewerker (SBC-code 267050) en soldering technician (SBC-code 111180) zijn aan de schatting ten grondslag gelegd. De vergelijking tussen het maatmaninkomen en de resterende theoretische verdiencapaciteit geeft een loonverlies van 33,5%.
1.2. Bij besluit van 26 september 2006 heeft het Uwv geweigerd appellant per 19 augustus 2006 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij op grond van de Wet WIA niet als arbeidsongeschiktheid in de zin van die wet wordt beschouwd.
2.1. In zijn bezwaarschrift van 6 november 2006 heeft appellant – samengevat – aangegeven dat zijn belastbaarheid door de verzekeringsarts is overschat, dat de voor hem geselecteerde arbeidsmogelijkheden onhaalbaar zijn en dat hij geen acht uur per dag in een verticale houding kan doorbrengen.
2.2. De bezwaarverzekeringsarts ziet, mede op basis van informatie van revalidatiearts W. Beuving van het Jan van Breemen Instituut te Amsterdam, geen medische argumenten om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts.
2.3. Bij besluit van 25 mei 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv de beslissing van 26 september 2006 gehandhaafd.
2.4. In beroep heeft appellant zijn bezwaren herhaald. Hij heeft informatie ingebracht van zijn neuroloog.
2.5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Hierbij zijn de medische en de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit in stand gelaten. De informatie van de neuroloog onderbouwd naar het oordeel van de rechtbank niet het standpunt van appellant dat hij geen arbeidsmogelijkheden heeft.
3.1. In hoger beroep stelt appellant dat zijn klachten ernstiger zijn geworden en dat hij zich opnieuw bij het Jan van Breemen Instituut heeft gemeld. Hij heeft de resultaten van de Functional Capacity Evaluation (FCE-onderzoek) en een brief van revalidatiearts Beuving van 7 oktober 2008 ingezonden.
3.2. Appellant stelde de vraag of het Uwv op juiste gronden tot de in de FML neergelegde belastbaarheid heeft kunnen komen en of de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies als passend kunnen worden beschouwd.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Allereerst merkt de Raad op dat het gaat om de beperkingen die appellant op de datum in geding had en niet om na die datum toegenomen beperkingen zoals door appellant in hoger beroep is aangevoerd.
4.3. De Raad ziet geen aanleiding om aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundige onderzoek te twijfelen. Ten aanzien van de navolgende items zijn in de FML beperkingen aangenomen op grond waarvan de rug van appellant grotendeels wordt ontzien: buigen, duwen of trekken, tillen of dragen, (trappen)lopen, klimmen, zitten, staan, geknield of gehurkt actief zijn en gebogen en/of getordeerd actief zijn. Uit de medische stukken in het dossier van onder andere de fysiotherapeut en de neuroloog blijkt niet dat deze beperkingen niet toereikend zijn.
4.4. De door de Raad in hoger beroep ontvangen informatie van revalidatiearts Beuving, waarin zij onder meer schrijft dat appellant bekend is met ‘chronische aspecifieke lage rugklachten zonder somatisch substraat’, leidt niet tot een ander oordeel. Hieruit blijkt namelijk niet dat er meer beperkingen zijn, dan de (bezwaar)verzekeringsartsen in hun beoordeling hebben betrokken.
4.5. De resultaten van het FCE-onderzoek onderbouwen evenmin het standpunt van appellant, reeds omdat één van de conclusies van het onderzoek is dat de testprestaties geen goede weergave zijn van fysieke belastbaarheid.
4.6. De Raad concludeert dat de beschikbare gegevens voldoende steun bieden voor het oordeel dat betrokkene op 21 augustus 2006 op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten in staat moet worden geacht de voorgehouden functies te vervullen.
4.7. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2009.