[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2007, 06/4906 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 juli 2009
Namens appellante heeft mr. S. Mathoerapersad, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2009. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.A. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving ten tijde hier van belang bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). In het kader van het project “Klant in Beeld” hebben twee handhavingsmedewerkers van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam op 13 juni 2005 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het door appellante opgegeven woonadres. De bevindingen van dit huisbezoek zijn neergelegd in een 14 juni 2005 gedateerd rapport. Blijkens dat rapport zijn enkele spullen aangetroffen van de vader van haar tweede kind, de heer [A.B.] (hierna: [betrokkene]). Appellante heeft ter toelichting verklaard met hem een LAT-relatie te hebben. Naar aanleiding van dit rapport heeft het College de uitkering van appellante ongewijzigd voortgezet.
1.2. In het kader van een vroegtijdig periodiek onderzoek hebben twee handhavingsmedewerkers van de DWI onaangekondigde huisbezoeken afgelegd op het woonadres van appellante op 24 januari 2006 en op het woonadres van [betrokkene] op 27 januari 2006. De bevindingen van deze huisbezoeken zijn neergelegd in een op 24 april 2006 gedateerd rapport. Blijkens dat rapport heeft appellante onder meer verklaard dat [betrokkene] sinds november 2004 vier keer per week bij haar slaapt.
1.3. Blijkens een rapportage van 4 juli 2006 is de betaalbaarstelling van de uitkering van appellante feitelijk beëindigd per 1 juli 2006.
1.4. Bij brief van 6 juli 2006 heeft het College appellante onder meer het volgende meegedeeld:
“Met ingang van 1 januari 2005 heeft u geen recht meer op een uitkering. U voert namelijk een gezamenlijke huishouding met de heer [betrokkene]. Hiervan heeft u ons niet op de hoogte gesteld waardoor u de inlichtingenplicht art 17 Wwb heeft geschonden.
Dit is gebleken uit een onderzoek door de Sociale Recherche. Om na te gaan met ingang van welke datum u precies geen recht meer heeft, wordt een onderzoek verricht. Dit heet een beëindigingsonderzoek. U bent volgens de wet verplicht hieraan mee te werken.
Over het resultaat van het onderzoek krijgt u zo spoedig mogelijk bericht. (…..)”.
Onder aan deze brief is vermeld dat het intrekkingsbesluit is gebaseerd op artikel 54, derde lid, van de WWB en is een bezwaarclausule opgenomen.
1.5. Bij brief van 15 juli 2006 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de brief van 6 juli 2006. Zij heeft daartoe gesteld dat deze brief het besluit bevat dat haar uitkering met ingang van 1 januari 2005 is beëindigd en dat dit besluit is gebaseerd op de niet nader gemotiveerde grond dat zij een gezamenlijke huishouding zou voeren met [betrokkene].
Dit bezwaar is bij besluit van 24 augustus 2006 ongegrond verklaard.
1.6. Bij besluit van 5 september 2006 heeft het College appellante met ingang van 10 juli 2006 opnieuw een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 24 augustus 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 6 juli 2006 niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt. Omdat het bezwaar van appellante mede is aan te merken als te zijn gericht tegen de feitelijke beëindiging van de bijstand met ingang van 1 januari 2005, welke handeling met een besluit gelijk is te stellen, heeft het College naar het oordeel van de rechtbank terecht geen aanleiding gezien dit bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Voorts heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de bevindingen van de huisbezoeken, geoordeeld dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante en [betrokkene] ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerden en dat het College wegens schending van de inlichtingenverplichting bevoegd was de uitkering van appellante met ingang van 1 januari 2005 in te trekken.
3. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 15 januari 2008 (LJN BC2889) overweegt de Raad dat de rechtbank niet kan worden gevolgd in haar oordeel dat de brief van 6 juli 2006 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
In deze brief is het besluit tot intrekking van de bijstand van appellante neergelegd, gelet op de niet voor tweeërlei uitleg vatbare mededeling in de eerste alinea van deze brief dat appellante met ingang van 1 januari 2005 geen recht op uitkering meer heeft. Hiermee is naar het oordeel van de Raad de tussen partijen bestaande rechtsverhouding gewijzigd in die zin dat bindend is vastgesteld dat het recht van betrokkene op bijstand heeft opgehouden te bestaan.
4.2. De rechtbank heeft dit niet onderkend en heeft ten onrechte het bezwaar gericht geacht tegen “de feitelijke beëindiging van de bijstand met ingang van 1 januari 2005”. De inhoud van het bezwaarschrift van 15 juli 2006 laat immers zien dat het bezwaar gericht is tegen het besluit van 6 juli 2006. Ter zitting van de Raad is overigens vastgesteld dat van de door de rechtbank veronderstelde beëindiging van de bijstandsverlening per 1 januari 2005 ook geen sprake is geweest. Een en ander betekent dat de aangevallen uitspraak wegens strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden vernietigd. De Raad zal de zaak niet terugwijzen naar de rechtbank, omdat deze niet opnieuw door de rechtbank behoeft te worden behandeld. In dit verband is het volgende van belang.
4.3. Ter zitting van de Raad is namens het College aangegeven dat het besluit van 24 augustus 2006, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 6 juli 2006 ongegrond is verklaard, niet langer wordt gehandhaafd. Met appellante stelt het College zich thans op het standpunt dat voorafgaand aan het huisbezoek op 24 januari 2006 geen aanleiding bestond om redelijkerwijs te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de door appellante verstrekte gegevens en dat geen sprake was van een “informed consent”.
Nu het College het besluit van 24 augustus 2006 niet langer handhaaft, ziet de Raad aanleiding dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid van de Awb te vernietigen.
4.4. Aangezien het gebrek dat aan het besluit van 24 augustus 2006 kleeft eveneens kleeft aan het primaire besluit van 6 juli 2006 en dit gebrek niet bij een nieuw besluit op bezwaar hersteld kan worden, zal de Raad zelf voorzien in de zaak en het besluit van 6 juli 2006 herroepen.
4.5. Voor wat betreft het verzoek om schadevergoeding overweegt de Raad dat met het voorgaande is gegeven dat appellante als gevolg van het onrechtmatig gebleken besluit van 6 juli 2006 schade heeft geleden, verband houdend met vertraagde betaling van de uitkering. Als gevolg van dat onrechtmatige besluit is aan appellante over de periode van 1 juli 2006 tot en met 9 juli 2006 ten onrechte geen bijstand uitbetaald. De eerste dag waarop over de niet tijdig betaalbaar gestelde bruto-uitkering wettelijke rente is verschuldigd, dient dan te worden gesteld op 1 september 2006 en wel tot de dag van algehele voldoening. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
5. De Raad ziet tot slot aanleiding het College te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar, op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 24 augustus 2006;
Herroept het besluit van 6 juli 2006;
Veroordeelt het College tot vergoeding van de in overweging 4.5 aangegeven renteschade, van de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.610,-- en van het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,--.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.J.A. Kooijman en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.