ECLI:NL:CRVB:2009:BJ3877

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-2593 WWB + 08-2594 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens overschrijding van de vermogensgrens en bezit van onroerend goed in het buitenland

In deze zaak gaat het om de intrekking, herziening en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 2 juli 1999 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een tip over vermoedelijk bezit van onroerend goed in Marokko, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de ontdekking dat appellant niet alleen eigenaar was van een woning in Marokko, maar ook van een appartementencomplex, waarvan hij sinds 1996 als enig eigenaar geregistreerd stond. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het appartementencomplex in mede-eigendom toebehoorde aan zijn kinderen, ondanks zijn stelling dat dit het geval was. De Raad stelt vast dat appellant op 31 december 2007 het volle eigendom van het appartementencomplex heeft overgedragen aan zijn kinderen, wat zijn eerdere claims ondermijnt.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarin de intrekking van de bijstand door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden werd bekrachtigd. De Raad oordeelt dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken over de periode van 2 juli 1999 tot en met 31 december 2005, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door zijn vermogen niet te melden. De Raad wijst het verzoek om schadevergoeding af en concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en het naleven van de inlichtingenverplichting door uitkeringsgerechtigden.

Uitspraak

08/2593 WWB
08/2594 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 april 2008, 07/474 en 06/6900 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Spek, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2009. Appellant is - met voorafgaand bericht - niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M.E. Tang Yuk, werkzaam bij de gemeente Leiden.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant ontving sedert 2 juli 1999 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.3. Naar aanleiding van een tip omtrent het vermoedelijk bezit van appellant van onroerend goed in Marokko is door de sociale recherche Zuid-Holland Noord (hierna: sociale recherche) een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. In verband hiermee is appellant in mei 2002 gehoord.
Uit dit verhoor is naar voren gekomen dat appellant in het bezit is van een woning aan de [adres 1] (hierna: de woning). Aangezien er twijfels bestonden over de door appellant opgegeven waarde van deze woning is door de sociale recherche besloten tot het doen verrichten van een vermogensonderzoek in Marokko. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden in Rabat van 12 mei 2003 en meegenomen in een rapport van de sociale recherche van 13 januari 2005 (lees: 2006). Uit die rapporten komt naar voren dat appellant niet alleen eigenaar is van de hiervoor vermelde woning maar blijkens kadastrale gegevens tevens - sedert 1996 - ingeschreven staat als eigenaar van een appartementencomplex op de hoek van [adres 2] en [adres 3] met de naam [naam appartementencomplex] (hierna: het appartementencomplex). Bij het rapport van 13 januari 2005 is een taxatierapport gevoegd, waarin de waarde van het appartementencomplex in 1996 is geschat op MAD 1.580.000,-- (€ 139.440,44) en in mei 2003 op MAD 1.738.000,-- (€ 190.919,30).
1.4. De resultaten van het onderzoek zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 20 januari 2006 de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2006 in te trekken. De onderzoeksresultaten zijn voor het College voorts aanleiding geweest om bij besluit van 24 februari 2006 de bijstand over de periode van 2 juli 1999 tot en met 31 december 2005 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van algemene bijstand van appellant terug te vorderen tot een bedrag van € 122.822,22 en van bijzondere bijstand tot een bedrag van € 2.727,66.
1.5. Bij besluiten van 20 juni 2006 en 5 december 2006 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 20 januari 2006 respectievelijk 24 februari 2006 ongegrond verklaard. Aan deze besluiten is ten grondslag gelegd dat appellant in de periode vanaf 1 januari 2006, respectievelijk over de periode van 2 juli 1999 tot en met 31 december 2005, over een vermogen beschikt dat de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen overschrijdt en dat hij dit vermogen voor het College heeft verzwegen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 20 juni 2006 en 5 december 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College bij het besluit van 20 januari 2006 de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142) - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit.
In aanmerking genomen dat het College de bijstand tevens heeft ingetrokken over de periode van 2 juli 1999 tot en met 31 december 2005 betekent het voorgaande dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 2 juli 1999 tot en met 20 januari 2006.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een uitkeringsgerechtigde staan geregistreerd de vooronderstelling dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover deze beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de belanghebbende om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.3. Vaststaat dat appellant in het bezit is van de woning, en daarnaast vanaf 1996 geregistreerd staat als enig eigenaar van het appartementencomplex [naam appartementencomplex]. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat ten tijde in geding dit appartementencomplex in mede-eigendom toebehoorde aan zijn kinderen.
Appellant heeft die stelling niet aannemelijk gemaakt. Uit de door appellant aan het College verstrekte akte van overdracht blijkt bovendien dat hij op 31 december 2007 het volle eigendom heeft overgedragen aan zijn kinderen.
4.4. De Raad is voorts met het College van oordeel dat uit de ter beschikking staande stukken voldoende is gebleken dat appellant gedurende de gehele te beoordelen periode beschikte over vermogen dat lag boven de in die periode toepasselijke vermogensgrens, zodat daarin een beletsel voor bijstandsverlening is gelegen.
4.5. Nu appellant van de woning en het appartementencomplex bij het College geen melding heeft gemaakt, heeft hij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet en artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende
inlichtingenverplichting geschonden. Naar het oordeel van de Raad was het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellant over de periode van 2 juli 1999 tot en met 31 december 2005 en vanaf 1 januari 2006 in te trekken en het College heeft daarbij gehandeld in overeenstemming met zijn beleid inzake intrekking en terugvordering. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College in afwijking van dat beleid met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht geheel of gedeeltelijk van intrekking en terugvordering had behoren af te zien.
4.6. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd en het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding moet worden afgewezen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.J.A. Kooijman en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) B.E. Giesen.
E.L.S.