ECLI:NL:CRVB:2009:BJ3863

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-1053 WWB + 08-1054 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand na verkoop van fietsen

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 1 maart 1997 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep oordeelt over de rechtmatigheid van de herziening van de bijstand door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage. Het College had de bijstand herzien over de periode van 1 november 2002 tot en met 30 juni 2003, op basis van de veronderstelling dat appellant vanaf 1 november 2002 inkomsten uit de verkoop van fietsen had gegenereerd. De Raad stelt vast dat appellant pas vanaf 1 juli 2003 daadwerkelijk met deze activiteiten is begonnen, zoals blijkt uit zijn verklaring van 7 juli 2005. De Raad kan het College niet volgen in de benadering dat er een herstelperiode van een half jaar na een hartoperatie in april 2002 in aanmerking genomen moet worden. Hierdoor was het College niet bevoegd om de bijstand van appellanten te herzien over de eerder genoemde periode. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep gegrond. Het besluit van 10 oktober 2006 wordt vernietigd voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 1 november 2002 tot en met 30 juni 2003 en de terugvordering. De Raad herroept het besluit van 6 juli 2006 voor dezelfde periode en stelt het terug te vorderen bedrag over de periode van 1 juli 2003 tot en met 31 juli 2005 vast op € 8.179,22. Tevens wordt het College veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 1.288,-- bedragen, en dient het College het griffierecht van € 144,-- te vergoeden.

Uitspraak

08/1053 WWB
08/1054 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 januari 2008, 06/9076 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. O. Huisman, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2009. Voor appellanten is mr. Huisman verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sinds 1 maart 1997 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een op 1 juni 2004 binnengekomen anonieme tip dat appellant werkzaamheden zou verrichten heeft de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. De bevindingen van de onderzoeken zijn neergelegd in rapporten van 30 juni 2004, 28 juni 2005,7 juli 2005, 21 juli 2005, 16 augustus 2005 en 8 september 2005.
1.3. Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft het College bij besluit van 6 juli 2006 de bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 1999 tot en met 30 november 2005 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 27.658,38 op de grond dat appellant inkomsten, begroot op € 50,-- per week, uit zelfstandige arbeid heeft ontvangen door middel van verkoop van fietsen.
1.4. Bij besluit van 10 oktober 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 6 juli 2006 gegrond verklaard. De periode waarover de uitkering wordt herzien heeft het College vastgesteld op 1 november 2002 tot en met 31 juli 2005. Het van appellanten terug te vorderen bedrag is nader bepaald op € 11.205,45.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 10 oktober 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gelet op hetgeen ter zitting van de Raad naar voren is gebracht is niet langer in geding dat appellant vanaf 1 juli 2003 bezig is geweest met het opknappen en verkopen van fietsen en dat deze - niet aan het College gemelde - activiteiten als economische, op geld waardeerbare werkzaamheden, zijn aan te merken, in verband waarmee het College tot herziening van bijstand over de periode van 1 juli 2003 tot en met 31 juli 2005 heeft besloten.
4.2. Het geding in hoger beroep heeft zich toegespitst op de vraag of het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant reeds vanaf 1 november 2002 is begonnen met genoemde werkzaamheden. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt. Bij het besluit op bezwaar van 10 oktober 2006 is het College appellanten in zoverre tegemoetgekomen dat wordt aangenomen dat appellant niet eerder dan na zijn ingrijpende hartoperatie in april 2002 met genoemde werkzaamheden is begonnen. Het College heeft vervolgens ter bepaling van het startpunt van de herzienings- en terugvorderingsperiode een herstelperiode van een half jaar na de operatie in aanmerking genomen. Ter motivering daarvan heeft het College overwogen dat deze benadering gezien de resultaten van het onderzoek een redelijk uitgangspunt is. De Raad kan het College in deze benadering niet volgen. Appellant heeft in zijn verklaring van 7 juli 2005 aangegeven dat hij ongeveer twee jaar bezig is met het opknappen van fietsen. Naar het oordeel van de Raad is in de overige gedingstukken geen basis te vinden voor het aannemen van eerdere datum dan 1 juli 2003. Het College was dan ook niet bevoegd de bijstand van appellanten te herzien over de periode van 1 november 2002 tot en met 30 juni 2003.
4.3. Gelet op hetgeen onder 4.1 en 4.2 over de herziening is overwogen, was het College niet bevoegd de over de gehele in geding zijnde periode gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen. Het terugvorderingsbesluit, dat als ondeelbaar moet worden beschouwd, kan dan ook geen stand houden.
4.4. Het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 10 oktober 2006 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover het betreft de intrekking over de periode van 1 november 2002 tot en met 30 juni 2003 en de terugvordering. De Raad ziet aanleiding om, met toepassing van de in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid, het besluit van 6 juli 2006 te herroepen voor zover het betreft de intrekking over de periode van 1 november 2002 tot en met 30 juni 2003 nu dat besluit in zoverre berust op dezelfde, hiervoor ondeugdelijk gebleken, grondslag, en niet aannemelijk is dat dat gebrek nog kan worden hersteld.
4.5. Met betrekking tot de terugvordering overweegt de Raad dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd is tot terugvordering over de periode van 1 juli 2003 tot en met 31 juli 2005. Rekening houdend met het door het College ter zake van terugvordering gehanteerde beleid, zal de Raad, eveneens zelf voorziend, de over de maanden november en december 2002 en januari 2003 tot en met juni 2003 teruggevorderde kosten van bijstand van in totaal € 3.026,23 in mindering brengen op het in het besluit van 10 oktober 2006 door het College genoemde bedrag van de terugvordering en het bedrag van de terugvordering over de preiode van 1 juli 2003 tot en met 31 juli 2005 vaststellen op € 8.179,22.
5. De Raad ziet tot slot aanleiding het College te veroordelen in de kosten die appellanten in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 10 oktober 2006, voor zover het betreft de intrekking over de periode van 1 november 2002 tot en met 30 juni 2003 en de terugvordering;
Herroept het besluit van 6 juli 2006, voor zover het betreft de intrekking over de periode van 1 november 2002 tot en met 30 juni 2003 en bepaalt dat van appellanten over de periode van 1 juli 2003 tot en met 31 juli 2005 een bedrag wordt teruggevorderd van
€ 8.179,22;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten: in beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen aan appellant en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.J.A. Kooijman en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) B.E. Giesen.
E.L.S.