07/6857 WWB
07/6858 WWB
07/6859 WWB
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 november 2007, 06/2511, 06/3581 en 06/5502 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 juli 2009
Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. F. Verkerk, kantoorgenoot van mr. Van der Wal. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 5 september 1998 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Uit een rechtmatigheidsonderzoek door de afdeling Controle & Opsporing van de Sociale Dienst Amsterdam, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 2 december 2005, is naar voren gekomen dat appellant een “en/of”- rekening ten name van hem en zijn ex-partner [ex-partner] (hierna: [ex-partner]) niet aan het College heeft opgegeven en dat het saldo van deze rekening op 5 september 1998 ƒ 57.760,14 bedroeg en per eind november 2005 € 32.230,65. Uit dit onderzoek is voorts gebleken dat appellant samen met [ex-partner] ieder voor de helft eigenaar is van een woonboot.
1.2. Bij besluit van 29 november 2005 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 december 2005 beëindigd op de grond dat appellant beschikt over vermogen boven de vermogensgrens. Bij besluit van 25 april 2006 heeft het College het tegen het besluit van 29 november 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Bij besluit van 23 maart 2006 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 5 september 1998 tot en met 30 november 2005 op de bij 1.2 vermelde grond herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 88.807,23 van hem teruggevorderd. Bij besluit van 4 juli 2006 heeft het College het tegen het besluit van 23 maart 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 22 mei 2006 heeft het College een nieuwe aanvraag van appellant om bijstand van 30 maart 2006 afgewezen. Bij besluit van 3 oktober 2006 heeft het College het tegen het besluit van 22 mei 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College overwogen dat het vermogen van appellant niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de besluiten van 25 april 2006, 4 juli 2006 en 3 oktober 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Vaststaat dat appellant vanaf de datum van de aanvang van zijn bijstandsuitkering op 5 september 1998 tot en met 1 december 2005 een “en/of”- rekening op zijn naam had staan, waarvan het saldo de voor appellant geldende vermogensgrens ruimschoots overschreed. Appellant heeft van deze rekening geen mededeling aan het College gedaan. Daardoor heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dit is niet anders bij een zogeheten “en/of”- rekening, aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
4.3. Nu appellant ten tijde in geding mederekeninghouder was van de betrokken bankrekening, betekent dit dat appellant de gelden op die rekening feitelijk kon aanwenden ter voorziening in zijn levensonderhoud. De door appellant opgesomde omstandigheden dat hij geen beschikking had over een pinpas van die rekening, ten aanzien van deze rekening ook nimmer transacties heeft verricht en geen bankafschriften heeft ontvangen, maakt dit niet anders. Temeer niet nu het hier gaat om een rekening waarop eenmalig een bedrag is gestort, waarop - behoudens de jaarlijkse rente die is bijgeschreven - geen verdere af- of bijschrijvingen hebben plaatsgevonden. De stelling van appellant dat hij afstand heeft gedaan van het op deze rekening staande tegoed, heeft hij niet onderbouwd met stukken. Dat hij niet op de hoogte was van het bestaan van deze rekening acht de Raad voorts niet aannemelijk, zeker niet nu appellant op de zitting van de rechtbank heeft verklaard dat hij en [ex-partner] de rekening tijdens hun relatie samen hebben geopend.
4.4. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen vloeit in de eerste plaats voort dat het College de bijstandsuitkering terecht met ingang van 1 december 2005 heeft beëindigd.
4.5. Gelet op de onder 4.1 vastgestelde vermogensoverschrijding is aan appellant voorts over de periode van 5 september 1998 tot en met 30 november 2005 ten onrechte bijstand toegekend als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Overigens staat daarnaast vast dat appellant vanaf 1990 voor de helft eigenaar is van een woonboot waarvan de waarde in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ) in 1998 op € 58.445,-- en in 2005 was vastgesteld op € 300.000,--. Hiervan heeft appellant het College evenmin op de hoogte gebracht. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand over de periode van 5 september 1998 tot en met 30 november 2005 in te trekken.
4.6. In het voorgaande ligt besloten dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was de verleende bijstand over de periode 5 september 1998 tot en met 30 november 2005 van appellant terug te vorderen.
4.7. Het College heeft gehandeld overeenkomstig zijn beleidsregel ter zake van intrekking en terugvordering. De Raad wijst er daarbij op dat op basis van de beleidsregels op grond van dringende redenen kan worden afgezien van de terugvordering. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets uitzonderlijks aan de hand is. Daarvan is de Raad in het geval van appellant niet gebleken. De Raad ziet in hetgeen door appellant is aangevoerd ook geen grond voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van de beleidsregel had behoren af te wijken.
4.8. Met betrekking tot de nieuwe aanvraag van appellant strekt de door de Raad te beoordelen periode zich uit tot de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. In dit geding gaat het derhalve om de periode van 30 maart 2006 tot en met 22 mei 2006.
4.9. Bij de berekening van de omvang van het vermogen over de periode van 30 maart 2006 tot en met 22 mei 2006 dient het bedrag van de terugvordering van € 88.907,23 als schuld in aanmerking te worden genomen. Gelet op de hoogte van het in de woonboot gebonden vermogen, was het om het recht op bijstand te kunnen vaststellen voor het College noodzakelijk te weten over welk deel van dit vermogen appellant redelijkerwijs kon beschikken. Aangezien het hier gaat om een aanvraag was appellant verantwoordelijk voor het verstrekken van deze gegevens. Appellant heeft aangevoerd dat de woonboot niet door hem werd bewoond en dat hij - behoudens een bedrag van ƒ 10.000,-- voor de aankoop - geen bijdragen heeft geleverd aan de kosten van de woonboot. Naar het oordeel van appellant volgt hieruit dat het vermogen dat aan deze woonboot verbonden is en waarvan de hoogte mede is bepaald door de waardestijging van de woonboot, niet aan hem toebehoorde, maar aan [ex-partner]. De Raad volgt appellant daarin niet. Tijdens de hier van belang zijnde periode was immers sprake van een gemeenschappelijk eigendom. Het heeft op de weg van appellant gelegen om aan de hand van verifieerbare gegevens inzichtelijk te maken welke financiële aanspraak hij ter zake van de woonboot nog heeft. Aan de hand daarvan had het College vervolgens kunnen bezien welke consequenties daaraan voor de verlening van de bijstand dienden te worden verbonden. Dat appellant, zoals hij stelt, een aanzienlijk geringere aanspraak heeft dan [ex-partner] - hetgeen de Raad op zichzelf niet onaannemelijk voorkomt - maakt het voorgaande niet anders. De Raad stelt vast dat het College appellant in de bezwaarfase tot tweemaal toe in de gelegenheid heeft gesteld om hierover gegevens te verstrekken. Appellant heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
4.10. Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat het College de aanvraag van 30 maart 2006 terecht heeft afgewezen op de grond dat als gevolg van het niet of onvoldoende verstrekken van inlichtingen over het vermogen van appellant het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en J.C.F. Talman en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2009.