[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 januari 2006, 05/2513 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 juli 2009
Namens appellante heeft mr. E.J.M. van Daalhuizen, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Na de behandeling van het geding ter zitting van 1 februari 2008 heeft de Raad besloten het onderzoek te heropenen.
Vervolgens is appellante op verzoek van de Raad onderzocht door M. Kazemier, psychiater te Rotterdam, die op 6 oktober 2008 rapport heeft uitgebracht. Nadat de bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink op dit rapport had gereageerd, heeft Kazemier op verzoek van de Raad bij brief van 6 april 2009 commentaar op deze reactie geleverd. Op dit commentaar heeft Weegink nogmaals gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 12 juni 2009, waar namens appellante is verschenen mr. Van Daalhuizen voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.
1. Appellante is re-integratiemedewerkster geweest en is op 17 oktober 2003 uitgevallen wegens oogklachten. Vervolgens heeft per einde wachttijd een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In dat verband is appellante onderzocht door de arts R.K. Kanhai, die in zijn rapport van 16 november 2004 tot de conclusie is gekomen dat er bij appellante sprake is van een visuele stoornis, hypertensie alsmede een depressieve episode. Met inachtneming hiervan heeft hij een zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Daarna is de arbeidsdeskundige tot de conclusie gekomen dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk maar nog wel voor andere functies. Op basis van drie van deze functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 45 tot 55%. Bij besluit van 9 december 2004 is appellante meegedeeld dat zij met ingang van 15 oktober 2004 in aanmerking komt voor een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
2.1. In bezwaar heeft appellante gesteld dat ten onrechte geen informatie is opgevraagd bij de behandelende sector en dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen.
2.2. De bezwaarverzekeringsarts, die de beschikking had over nadere medische informatie uit de behandelende sector, heeft zich kunnen verenigen met de bevindingen van de verzekeringsarts en de vastgestelde FML.
2.3. Bij besluit van 10 mei 2005 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
3.1. In beroep heeft appellante naar voren gebracht dat het zicht in haar rechteroog geheel verloren is gegaan en dat zij als gevolg daarvan grote psychische problemen heeft gekregen. Zij heeft dan ook aangedrongen op een onderzoek door een deskundige.
3.2. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met zowel de medische als de arbeidskundige component van het bestreden besluit en heeft het beroep ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellante dezelfde gronden naar voren gebracht als eerder in de procedure. Ook heeft ze weer aangedrongen op een onderzoek door een psychiater. Ter ondersteuning van haar standpunt dat zij meer beperkingen heeft dan zijn aangenomen heeft zij nog informatie van haar huisarts en de psycholoog overgelegd, waarop de bezwaarverzekeringsarts heeft gereageerd.
De Raad overweegt als volgt.
5.1. De Raad is van oordeel dat in het onderhavige geval beslissende betekenis moet worden toegekend aan het in rubriek I genoemde rapport van de deskundige Kazemier. Deze heeft te kennen gegeven dat er bij appellante ten tijde van het onderzoek sprake was van een ernstige depressie met randpsychotische verschijnselen. Ten tijde hier in geding was daar naar zijn mening ook reeds sprake van. Naar zijn mening heeft appellante op grond van deze psychische klachten meer beperkingen dan de verzekeringsarts in de FML heeft vastgesteld. Naar zijn mening is de inzetbaarheid van appellante zeer beperkt en hij acht haar dan ook niet in staat om de geselecteerde functies uit te oefenen.
5.2. De Raad is alles afwegende van oordeel dat deze deskundige, die bij zijn onderzoek de beschikking had over alle in geding zijnde medische gegevens, op zorgvuldige wijze een onderzoek heeft ingesteld en daarvan op voldoende inzichtelijke wijze verslag heeft gedaan. De Raad acht de conclusies van de deskundige, welke conclusie zijn beargumenteerd aan de hand van relevante medische inzichten, niet onbegrijpelijk en voldoende overtuigend. Voorts is de Raad van oordeel dat hij in zijn brief van 6 april 2009 de kritiek van de bezwaarverzekeringsarts op zijn rapport in voldoende mate heeft weerlegd. De Raad heeft derhalve geen aanleiding gevonden te twijfelen aan het oordeel van de geraadpleegde deskundige en de Raad ziet daarom geen aanleiding om af te wijken van het in vaste jurisprudentie besloten liggende uitgangspunt dat het oordeel van de onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel wordt gevolgd.
5.3. Het vorenstaande betekent dat de Raad van oordeel is dat appellante op de datum in geding aanzienlijk meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Dit betekent dat het bestreden besluit in rechte niet kan worden gehandhaafd en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep, die voor verleende rechtsbijstand in beroep worden begroot op € 644,-- en voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep op € 805,--, in totaal derhalve op € 1.449,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.449,--;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2009.
(get.) J.M. Tason Avila.
JL