ECLI:NL:CRVB:2009:BJ3844
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.A. Hoogeveen
- H.G. Rottier
- B.M. van Dun
- Rechtspraak.nl
Beoordeling ingangsdatum WW-uitkering en beëindigingsovereenkomst
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de ingangsdatum van de WW-uitkering van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die op 1 november 1992 in dienst trad bij haar werkgever, heeft haar dienstverband met wederzijds goedvinden per 1 februari 2007 beëindigd. Bij deze beëindiging is overeengekomen dat de werkgever een stimuleringspremie zou verstrekken. Appellante heeft vervolgens een WW-uitkering aangevraagd, die door het Uwv is toegekend met ingang van 1 mei 2007. Het Uwv baseerde deze beslissing op de stelling dat de vertrekpremie gelijkgesteld moest worden met het loon over de opzegtermijn, die eindigde op 30 april 2007.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, omdat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat er al in december 2006 een schriftelijke beëindigingsovereenkomst was gesloten. Appellante heeft in hoger beroep volhard in haar standpunt dat de WW-uitkering eerder had moeten ingaan, namelijk op 1 april 2007, omdat de beëindigingsovereenkomst al in december 2006 zou zijn ondertekend.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en is van mening dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld. De Raad stelt dat appellante niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de beëindigingsovereenkomst in december 2006 is gesloten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor schadevergoeding of vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan op 15 juli 2009.