ECLI:NL:CRVB:2009:BJ3844

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4219 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling ingangsdatum WW-uitkering en beëindigingsovereenkomst

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de ingangsdatum van de WW-uitkering van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die op 1 november 1992 in dienst trad bij haar werkgever, heeft haar dienstverband met wederzijds goedvinden per 1 februari 2007 beëindigd. Bij deze beëindiging is overeengekomen dat de werkgever een stimuleringspremie zou verstrekken. Appellante heeft vervolgens een WW-uitkering aangevraagd, die door het Uwv is toegekend met ingang van 1 mei 2007. Het Uwv baseerde deze beslissing op de stelling dat de vertrekpremie gelijkgesteld moest worden met het loon over de opzegtermijn, die eindigde op 30 april 2007.

De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, omdat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat er al in december 2006 een schriftelijke beëindigingsovereenkomst was gesloten. Appellante heeft in hoger beroep volhard in haar standpunt dat de WW-uitkering eerder had moeten ingaan, namelijk op 1 april 2007, omdat de beëindigingsovereenkomst al in december 2006 zou zijn ondertekend.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en is van mening dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld. De Raad stelt dat appellante niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de beëindigingsovereenkomst in december 2006 is gesloten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor schadevergoeding of vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan op 15 juli 2009.

Uitspraak

08/4219 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 juni 2008, 07/2289 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 juli 2009.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.B.A. Bol, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2009. Partijen zijn - met kennisgeving - niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellante is op 1 november 1992 in dienst getreden bij [naam werkgever] (hierna: de werkgever). Dit dienstverband is met wederzijds goedvinden per 1 februari 2007 geëindigd. Daarbij is overeengekomen dat de werkgever aan appellante een stimuleringspremie verstrekt.
2.2. Appellante heeft vervolgens een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 14 maart 2007, dat is gehandhaafd bij het bestreden besluit van 16 juli 2007, is aan appellante met ingang van 1 mei 2007 een WW-uitkering toegekend. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat de aan haar toegekende vertrekpremie op grond van artikel 16, derde lid, van de WW dient te worden gelijkgesteld met het loon over de door de werkgever in acht te nemen opzegtermijn en dat deze termijn, uitgaande van 3 januari 2007 als datum waarop de beëindiging schriftelijk is overeengekomen en rekening houdend met de aanzegtermijn, eindigde op 30 april 2007.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv de ingangsdatum van de WW-uitkering terecht op 1 mei 2007 heeft gesteld. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat er onvoldoende aanknopingspunten aanwezig zijn om uit te gaan van een in december 2006 ondertekende beëindigingovereenkomst. De door appellante overgelegde verklaring van haar voormalige leidinggevende [naam leidinggevende] van 17 januari 2008, waarin verklaard wordt dat beide partijen in december 2006 een beëindigingovereenkomst hebben ondertekend en dat deze vervolgens zoek is geraakt, waarna de overeenkomst in januari 2007 opnieuw is ondertekend, acht de rechtbank daarvoor onvoldoende. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat deze verklaring niet in overeenstemming is met de door [voormalige leidinggevende] op 6 februari 2007 telefonisch afgelegde verklaring dat appellante op 3 januari 2007 heeft getekend voor ontslag “per direct” en dat deze verklaring ook niet in overeenstemming is met de telefonische verklaring van appellante op 27 maart 2007 dat het ontslag eerder mondeling was aangezegd.
4. In hoger beroep handhaaft appellante haar stelling dat haar WW-uitkering dient in te gaan op 1 april 2007, omdat er al in december 2006 een schriftelijke beëindiging-overeenkomst is gesloten.
5. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit.
5.1. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt zich achter de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. De Raad merkt daarbij nog op dat appellante aannemelijk dient te maken dat de beëindiging reeds in december 2006 schriftelijk is overeengekomen en dat zij daarin niet is geslaagd.
5.2. Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.3. Nu het hoger beroep niet slaagt is er voor een veroordeling tot schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen plaats.
5.4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2009.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M. Lammerse.
BvW