[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 26 november 2007, 06/5760 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 juli 2009
Namens appellante heeft mr. M.A. Misker, werkzaam voor DAS rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 24 april 2009 zijn namens appellante de gronden nader aangevuld onder overlegging van een (ongedateerde en niet ondertekende) verklaring van een osteopaat.
Bij brief van 28 april 2009 is namens appellante een verklaring in het geding gebracht van mr. J.I. Noordsij, arts-medisch adviseur in dienst van DAS rechtsbijstand.
Bij brief van 4 mei 2009 heeft het Uwv een rapportage van bezwaararbeidsdeskundige M. Prosée van 4 mei 2009 aan de Raad doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2009. Appellante is, met kennisgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.H.J.A. Olthof.
1.1. Appellante, laatstelijk werkzaam als medewerkster personeelszaken/management assistente, is in augustus 1999 voor dat werk uitgevallen wegens diverse klachten ten gevolge van een motorongeval. In aansluiting op de wachttijd van 52 weken is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 2 maart 2006 de WAO-uitkering van appellante per 11 april 2006 herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door het Uwv bij het besluit van 5 oktober 2006 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daarbij heeft de rechtbank bepalingen gegeven omtrent griffierecht en proceskosten. Ten aanzien van de medische grondslag van het besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsartsen bij appellante niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Zij heeft daartoe overwogen dat met name uit de rapportages van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten, waaronder neurologische klachten, vermoeidheid, krachtsverlies, hoofd- en nekpijn, concentratieproblemen en stemmingswisselingen. Omdat appellante geen medische informatie heeft overgelegd waaruit meer beperkingen blijken dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen is de rechtbank uitgegaan van de beperkingen zoals die zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 september 2007. Met betrekking tot de door appellante gestelde urenbeperking als bedoeld in de “Standaard Verminderde Arbeidsduur” heeft de rechtbank, onder verwijzing naar het gestelde hieromtrent door de bezwaarverzekeringsarts, geoordeeld dat hiervan geen sprake kan zijn. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante haar standpunt dat zij niet in staat is functies in wisselende diensten te verrichten niet met medische stukken heeft gestaafd. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat er voldoende onderzoek is verricht naar de psychische klachten van appellante. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de klachten van appellante met name samenhangen met de whiplash en dat niet - conform de jurisprudentie van de Raad ten aanzien van whiplashklachten - is komen vast te staan dat bij de medisch deskundigen sprake is van een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat zij, gelet op de toelichting van de bezwaararbeidsdeskundige van 11 december 2006, voldoende overtuigd is van de geschiktheid van appellante voor de geduide functies.
Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat ten tijde van het geschil het per 1 oktober 2004 gewijzigde Schattingsbesluit van toepassing was.
3. In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellante heeft de Raad in dat kader verzocht haar zaak aan te houden zodat zij een expertise kan laten verrichten door een neurochirurg. Voorts heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank op basis van de medische gegevens niet kan beoordelen of een urenbeperking is aangewezen en zij daarvoor een deskundige had moeten benoemen. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat bij het bestreden besluit ten onrechte toepassing is gegeven aan het per 1 oktober 2004 van kracht zijnde Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, in welk verband appellante zich heeft beroepen op strijd met de rechtsgelijkheid en rechtszekerheid. Tot slot heeft appellante gesteld dat zij niet in staat is de geduide functies te verrichten omdat deze haar belastbaarheid te boven gaan.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Het gedane verzoek om aanhouding van de procedure teneinde appellante gelegenheid te geven een medische expertise te laten verrichten, komt niet voor inwilliging in aanmerking aangezien appellante ruimschoots mogelijkheden heeft gehad om zich tot een medisch deskundige te wenden ter verkrijging van inlichtingen om haar hoger beroep te ondersteunen. Eerst in hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar de verklaring van arts-medisch adviseur Noordsij, gesteld dat soms na jaren nog een hersenkneuzing kan worden vastgesteld, welke appellantes klachten en beperkingen kunnen verklaren. Nu deze stelling pas in het laatste stadium van de procedure is geponeerd en de Raad van oordeel is dat hij over voldoende medische, met name specialistische gegevens beschikt om de zaak te beoordelen, gaat de Raad hieraan verder voorbij.
4.2. Appellante heeft met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit aangevoerd dat haar medische beperkingen zijn onderschat, dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen en dat de zogenoemde FML op een aantal aspecten onjuist is te achten. Appellante heeft gesteld dat haar klachten niet zijn gewijzigd, zodat het ten behoeve van het zogenoemde FIS vastgestelde belastbaarheidspatroon van 5 februari 2002 nog steeds op haar van toepassing is.
4.2.1. De Raad kan appellante in dit betoog niet volgen. In hetgeen door appellante terzake is aangevoerd, ziet de Raad onvoldoende grond voor het oordeel dat de ten aanzien van appellante vastgestelde FML een onjuiste weergave geeft van haar belastbaarheid. Met de rechtbank ziet de Raad in de (bezwaar)verzekeringsgeneeskundige rapportages genoegzaam steun voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellante bij het bestreden besluit niet is overschat. Hij wijst er daartoe op dat de verzekeringsarts blijkens diens rapportages van 7 november 2005 en 4 januari 2006, zich heeft gebaseerd op lichamelijk en psychisch onderzoek, onderzoek van in het dossier aanwezige medische gegevens, waaronder het neuropsychologisch rapport van 7 september 2001, de verklaringen van neuroloog L.H. Visser van 2 maart 2005 en 7 april 2005 alsmede op opgevraagde medische informatie van de huisarts van appellante. De verzekeringsarts is op basis van deze gegevens tot het oordeel gekomen dat er geen aanwijzingen waren voor aandachts- of concentratiestoornissen of cognitieve vermoeibaarheid, dat ten aanzien van de pijnklachten aan nek, armen en lage rug door de neuroloog geen afwijkingen zijn gevonden en hij bij functieonderzoek ten aanzien van de armen en handen geen afwijkingen heeft aangetroffen. De nekmusculatuur is naar zijn oordeel wel gespannen. Voorts wijst de Raad op de rapportage van 28 juni 2006 van de bezwaarverzekeringsarts, waarin genoegzaam is toegelicht dat er ten aanzien van appellante geen sprake is van een urenbeperking. Daarbij merkt de Raad in zijn algemeenheid op dat een (bezwaar)verzekeringsarts bij de beoordeling en vaststelling van de medische (uren)beperkingen, voor het verrichten van arbeid bij uitstek als deskundig moet worden beschouwd. Nu de Raad geen grond ziet om in dit geval te twijfelen aan de deskundigheid van de (bezwaar)verzekeringsarts is hij van oordeel dat de rechtbank ervan heeft kunnen afzien een deskundige in te schakelen ter nadere beoordeling van die beperkingen. In hoger beroep heeft appellante geen gegevens overgelegd die de Raad tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
4.3. Ook de stelling van appellante dat bij het bestreden besluit ten onrechte toepassing is gegeven aan het aangepaste Schattingsbesluit 2004 kan naar het oordeel van de Raad niet slagen.
4.3.1. Ter ondersteuning van haar stelling dat op haar het oude Schattingsbesluit van toepassing is te achten, heeft appellante gewezen op het feit dat haar arbeidsongeschiktheid tot 11 april 2006 bepaald is geweest aan de hand van het oude Schattingsbesluit en - naar aanleiding van een afspraak in het Regeerakkoord bij Besluit van 29 augustus 2007, Stb. 434 - vanaf 22 februari 2007 wederom is bepaald aan de hand van dat Schattingsbesluit. Hierdoor ziet appellante zich geconfronteerd met een periode - te weten 11 april 2006 tot 22 februari 2007 - gedurende welke de arbeidsongeschiktheid bepaald is geweest aan de hand van het aangepaste Schattingsbesluit. Volgens appellante is er sprake van rechtsonzekerheid en rechtsongelijkheid.
4.3.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het Uwv in het geval van appellante terecht het aangepaste Schattingsbesluit heeft toegepast. Het standpunt van appellante dat zulks heeft geleid tot rechtsongelijkheid en rechtsonzekerheid kan de Raad niet volgen. Voor een motivering van dit oordeel verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 22 april 2009, LJN BH0312.
4.4. Blijkens het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 20 september 2006 wordt de schatting uiteindelijk gebaseerd op de functie van belastingambtenaar, deskundige (SBC-code 532030), parkeercontroleur (SBC-code 342022) en loketbediende (SBC-code 316011). Bij rapport van 11 december 2006 heeft de bezwaararbeidsdeskundige onder meer toegelicht dat er bij de functie belastingsambtenaar weliswaar vier maal per jaar sprake is van een deadline, maar dat dit vanwege het incidentele karakter daarvan niet leidt tot een overschrijding van de belastbaarheid van appellante. Evenals de rechtbank acht de Raad de motivering van de medische geschiktheid van deze drie functies, mede gezien de nadere toelichting van de bezwaararbeidskundige in zijn rapport van
11 december 2006, toereikend.
5. Gelet op het bovenstaande komt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te weten: voor zover de rechtsgevolgen daarbij in stand zijn gelaten, voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid I.R.A. van Raaij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2009.