ECLI:NL:CRVB:2009:BJ3284

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3124WTS
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toepassing hardheidsclausule in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juli 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (appellante) tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 20 mei 2008. De zaak betreft de weigering van de appellante om de hardheidsclausule toe te passen in een bestuursrechtelijke context. Appellante stelde dat de door de inspecteur der rijksbelastingen vastgestelde inkomsten niet overeenkwamen met de feitelijk ontvangen inkomsten door betrokkene, en dat dit aanleiding zou moeten geven tot toepassing van de hardheidsclausule. De Raad oordeelde echter dat appellante niet voldoende had gemotiveerd waarom de hardheidsclausule niet was toegepast en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er sprake was van een onbillijkheid die niet door de wetgever was beoogd. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor toepassing van de hardheidsclausule, omdat betrokkene niet had gepoogd de gegevens bij de belastingdienst te corrigeren. De Raad heeft appellante veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die in totaal € 644,- bedragen, en heeft bepaald dat appellante het door betrokkene betaalde griffierecht van € 39,- vergoedt.

Uitspraak

08/3124 WTS
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 20 mei 2008, 07/820 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellante.
Datum uitspraak: 10 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid een verweerschrift in te dienen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2009. Appellante was vertegenwoordigd door mr. K.F. Hofstee. Betrokkene was vertegenwoordigd door mr. S. El Hami, advocaat te Roden.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een uitgebreid overzicht van de feiten en omstandigheden in dit geschil van belang verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak, rubriek II, motivering, onder feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante bestrijdt in hoger beroep het oordeel van de rechtbank ter zake van haar weigering om de hardheidsclausule toe te passen. Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat het zogenoemde toetsingsinkomen 2004 voor de schooljaren 2005-2006 (na peiljaarverlegging) en 2006-2007 zodanig hoog is dat geen recht bestaat op een tegemoetkoming en dat – nu wel een tegemoetkoming is betaald – er een schuld is ontstaan.
1.3. Appellante heeft ter zitting voorts verklaard dat bij nadere studie is gebleken dat voor betrokkene – indien zij verzoekt om verlegging van het peiljaar naar 2005 – alsnog recht op de in 1.2 bedoelde tegemoetkoming ontstaat en dat de ontstane schuld zal vervallen.
Betrokkene heeft verklaard zulk een aanvraag te doen.
2. Appellante heeft uiteengezet dat hetgeen is vermeld onder 1.3 niet wegneemt dat zij belang heeft bij vernietiging van de aangevallen uitspraak, omdat zij het in die uitspraak neergelegde oordeel ter zake van het gebruik van de hardheidsclausule in gevallen als het onderhavige onjuist acht.
3.1. De Raad overweegt als volgt.
3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene de door de inspecteur der rijksbelastingen vastgestelde inkomsten – op basis van welke inkomsten het verzamelinkomen als bedoeld in artikel 1.6 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten is bepaald – feitelijk niet heeft ontvangen.
3.3. Appellante heeft zich bij de rechtbank op het standpunt gesteld dat zij geen zelfstandige bevoegdheid heeft om van een ander verzamelinkomen uit te gaan dan door de inspecteur der rijksbelastingen is vastgesteld. De Raad wijst in dit verband op zowel het door appellante gestelde in het verweerschrift als op hetgeen blijkens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank door appellante aldaar naar voren is gebracht.
3.4. Uit de aangevallen uitspraak volgt dat de rechtbank de opvatting van appellante niet deelt. Naar haar mening had appellante dienen te bezien of de omstandigheden van het geval aanleiding geven tot toepassing van de hardheidsclausule en had appellante hiervan op kenbare wijze verantwoording dienen af te leggen.
De rechtbank heeft voorts uitgesproken het een onbillijkheid te achten, die niet door de wetgever is beoogd, dat bij de vaststelling van het verzamelinkomen wordt uitgegaan van een inkomenssituatie die feitelijk niet aan de orde is.
3.5. Appellante heeft zich in het hoger beroepschrift op het standpunt gesteld dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat appellante geen aanleiding heeft gezien de hardheidsclausule toe te passen omdat het wettelijke stelstel daarvoor geen ruimte geeft. Naar de opvatting van appellante is de rechtbank bij de totstandkoming van haar oordeel er ten onrechte aan voorbij gegaan dat in situaties waarin betrokkene aantoonbaar heeft gepoogd de gegevens bij de belastingdienst te corrigeren, maar dit niet is gelukt, zij beziet of er aanleiding bestaat aan de hardheidsclausule toepassing te geven.
3.6. Appellante heeft ter zitting aangegeven dat appellante met haar hoger beroep heeft beoogd aan te geven het oordeel van de rechtbank als weergegeven onder 3.4, laatste volzin, onjuist te achten. Naar de mening van appellante biedt de wet geen aanknopingspunten voor dit oordeel.
3.7. De Raad kan appellante niet geheel volgen in het gestelde in haar hoger beroepschrift. De in 3.5 beschreven voorwaarde waaronder de hardheidsclausule kan worden toegepast is – naar ter zitting door appellante desgevraagd is bevestigd - niet openbaar gemaakt. Appellante heeft een en ander ook niet bij de rechtbank onder de aandacht gebracht. Sterker nog, appellante heeft zich in de procedure bij de rechtbank op het standpunt gesteld zich niet bevoegd te achten om van meerbedoelde vaststelling door de inspecteur der rijksbelastingen af te wijken. Het door appellante in het hoger beroepschrift richting de rechtbank gemaakte verwijt is bezien in dit licht niet begrijpelijk.
3.8. De beroepsgrond van appellante weergegeven onder 3.6 treft wel doel. De rechtbank heeft weliswaar terecht geoordeeld dat appellante niet kenbaar heeft gemotiveerd waarom geen toepassing is gegeven aan de hardheidsclausule, maar is ten onrechte tot het oordeel gekomen dat sprake is van een onbillijkheid die niet door de wetgever is beoogd, indien appellante bij de vaststelling van het verzamelinkomen uitgaat van een inkomenssituatie die feitelijk niet aan de orde is. De wet noch de wetsgeschiedenis biedt aanknopingspunten voor dit oordeel.
3.9. De voorwaarde die appellante in hoger beroep heeft geformuleerd om in gevallen als het onderhavige over te gaan tot toepassing van de hardheidsclausule als omschreven in 3.5 acht de Raad aanvaardbaar.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de Raad gebleken dat betrokkene niet heeft gepoogd de gegevens bij de belastingdienst te corrigeren.
3.10. Voor toepassing van de hardheidsclausule bestaat mitsdien geen aanleiding. Aan de omstandigheid dat – naar de rechtbank terecht heeft geconstateerd – door appellante niet kenbaar is gemotiveerd waarom zulks niet is geschied, verbindt de Raad met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen gevolgen.
3.11. De Raad betreurt het overigens dat eerst in hoger beroep door appellante is vastgesteld dat betrokkene recht heeft op de in 1.2 bedoelde tegemoetkoming. Reeds in het verweerschrift van appellante bij de rechtbank wordt opgemerkt dat eventueel kan worden beoordeeld of een verlegging van het peiljaar naar 2005 mogelijk is. Indien zulks was geschied zou gelet op 1.3 een verdere behandeling van deze zaak bij de rechtbank en de Raad zijn voorkomen.
3.12. De Raad ziet in de toepassing van artikel 6:22 van de Awb aanleiding appellante te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 644,-. Voorts ziet de Raad aanleiding te bepalen dat appellante het door betrokkene in beroep betaalde griffierecht van € 39,- vergoedt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door de Informatie Beheer Groep;
Bepaalt dat de Informatie Beheer Groep aan betrokkene het in beroep betaalde griffierecht van € 39,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2009.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.
TM