[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 november 2007, 07/1200 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 juli 2009
Namens appellante heeft mr. J.G. Burgers, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een besluit van 23 januari 2008 aan de Raad doen toekomen, welk besluit is genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak.
Bij brief van 18 februari 2008 heeft mr. Burgers, voornoemd, namens appellante de aanvullende gronden van het hoger beroep en de gronden tegen het besluit van 23 januari 2008 aan de Raad doen toekomen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2009. Appellante is, met berichtgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen.
1.1. Appellante, voorheen werkzaam als voorvrouw in de schoonmaaksector, is voor dit werk in november 1999 uitgevallen wegens nek- en schouderklachten, rugpijn en duizeligheid. Met ingang van 27 november 2000 ontvangt zij een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die laatstelijk is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In verband met een herbeoordeling van de mate van haar arbeidsongeschiktheid is appellante op 16 februari 2006 onderzocht door de arts A.B. Mulier. Deze stelt vast dat er niet tot nauwelijks sprake is van evidente afwijkingen en dat appellante met voldoende aanpassingen op lichamelijke belasting ten aanzien van nek, schouder en armen tot passend werk in staat zou moeten zijn. Vervolgens stelt hij een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op, waarin hij een aantal arbeidsbeperkingen opneemt met betrekking tot de fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen van appellante. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige H.J.J.M. Janssen blijkens een rapport van 28 maart 2006 na functieduiding het verlies aan verdienvermogen berekend op 7,36%. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 7 april 2006 met ingang van 29 mei 2006 de WAO-uitkering van appellante ingetrokken.
1.3. Bij besluit van 21 maart 2007 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv, na een heroverweging door de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 april 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de medische grondslag van bestreden besluit 1 onderschreven. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 desondanks gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, waarbij zij het Uwv heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van haar uitspraak, zulks met bepalingen over griffierecht en proceskosten. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat de bezwaararbeidsdeskundige de functie productiemedewerker textiel, geen kleding, in het geheel niet heeft besproken, ondanks dat er in deze functie signaleringen voorkomen en het Uwv aldus onvoldoende heeft gemotiveerd waarom deze geselecteerde functie geschikt is voor appellante.
3. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het Uwv op 23 januari 2008 een nieuw besluit (bestreden besluit 2) genomen en de bezwaren van appellante tegen het besluit van 7 april 2006 opnieuw ongegrond verklaard.
4. Appellante kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak, noch met bestreden besluit 2. Appellante heeft - kort weergegeven - aangevoerd dat de verzekeringsarts in onvoldoende mate rekening heeft gehouden met haar klachten en haar psychische en lichamelijke beperkingen heeft onderschat. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 2 heeft appellante gesteld dat geen van de geduide functies in overeenstemming kan worden geacht met haar werkelijke belastbaarheid, dat er ten onrechte geen overleg heeft plaats gevonden tussen de bezwaarverzekeringsarts en de (bezwaar)arbeidsdeskundige hetgeen in strijd is met de opdracht van de rechtbank en dat de op het Resultaat Functiebeoordeling vermelde signaleringen nog steeds niet dan wel onvoldoende zijn gemotiveerd door de bezwaararbeidsdeskundige.
5.1. De Raad ziet aanleiding om, onder overeenkomstige toepassing van het bepaalde in de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bij de behandeling van het hoger beroep tevens een oordeel te geven over het bestreden besluit 2, nu met dit nadere besluit niet tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante.
5.2. Het medisch oordeel van de verzekeringsarts is gelet op de rapportage van 16 februari 2006 gebaseerd op dossiergegevens, de door appellante ingevulde vragenlijst en dit onderzoek. De conclusie dat bij appellante nauwelijks sprake is van evidente afwijkingen die de klachten van appellante aan nek, armen en schouders kunnen verklaren heeft hij gebaseerd op zijn bevindingen bij dit onderzoek. Ondanks dat er geen evidente afwijkingen zijn gevonden heeft hij appellante slechts in staat geacht nek-, schouder-, en armsparend werk te verrichten. Bezwaarverzekeringsarts K.T. Tan heeft op basis van zijn bevindingen tijdens de hoorzitting van 19 oktober 2006, dossierstudie en lichamelijk onderzoek, geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat om af te wijken van het primaire medisch oordeel. Gelet op het vorenstaande is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. Nu in hoger beroep geen nadere medische informatie is overgelegd op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen - ook niet ten aanzien van de eerst in een later stadium gestelde maar niet onderbouwde psychische klachten - ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten om de uitkomst van het medisch onderzoek voor onjuist te houden.
5.3. Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat de rechtbank terecht de medische onderbouwing van bestreden besluit 1 heeft onderschreven.
6. De vraag die de Raad vervolgens moet beantwoorden is of met bestreden besluit 2 een juiste uitvoering is gegeven aan de aangevallen uitspraak.
6.1. Aan bestreden besluit 2 ligt het rapport ten grondslag van 16 januari 2008 van de bezwaararbeidsdeskundige L. Lind, die nader heeft onderzocht of de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geschikt zijn te achten voor appellante. Zij is tot de conclusie gekomen dat de functie van chauffeur bijzonder vervoer (bestel-/personenwagen) (SBC-code 282101) ongeschikt is voor appellante. Zij achtte de functies magazijn, expeditiemedewerker (SBC-code 111220), productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043) en kelner, serveerster (SBC-code 372030) voldoende actueel en geschikt voor appellante en om die reden was er geen aanleiding om de eerder vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid te herzien.
6.2. In haar rapport heeft Lind de signaleringen in het resultaat functiebeoordeling van 16 januari 2008 toereikend toegelicht, en afdoende gemotiveerd waarom de voor de schatting gebruikte functies door appellante kunnen worden vervuld, zodat niet kan worden geoordeeld dat deze functies in dit geval niet aan de schatting ten grondslag hadden mogen worden gelegd.
6.3. Met betrekking tot de stelling van appellante dat er bij gebreke van overleg tussen de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige geen uitvoering is gegeven aan de aangevallen uitspraak is de Raad van oordeel dat de rechtbank geen opdracht heeft gegeven om een dergelijk overleg te plegen en deze stelling is ingegeven door een verkeerde lezing van die uitspraak. Daarbij merkt de Raad voorts nog op dat slechts in voorkomende gevallen, afhankelijk van de zich voordoende feiten en omstandigheden, bedoeld overleg met de verzekeringsarts noodzakelijk zal zijn en dat een dergelijk geval hier niet aan de orde is.
6.4. Op grond van het voorgaande is de Raad van oordeel dat de in 6 gestelde vraag bevestigend moet worden beantwoord. Het beroep tegen bestreden besluit 2 moet om die reden ongegrond worden verklaard.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 23 januari 2008 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2009.