[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 22 november 2006, 06/2311 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2008.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
De Raad heeft nadere stukken bij het Uwv opgevraagd.
Het onderzoek ter zitting heeft andermaal plaatsgevonden op 24 april 2009, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Hest. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.G. Lavrijsen.
1.1. Aan de aangevallen uitspraak ontleent de Raad het volgende.
1.2. De rechtbank verklaarde in haar uitspraak, voor zover hier van belang, het beroep van appellant gegrond, en heeft daarbij het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens gaf de rechtbank beslissingen over de vergoeding aan appellant van griffierecht en proceskosten.
2.1. Appellant is tegen die uitspraak in hoger beroep gekomen.
2.2. Hangende het hoger beroep heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Het Uwv stelde hierin vast - onder gegrondverklaring van het bezwaar - dat appellant recht heeft op toekenning van een volledige uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
2.3. Hiermee is het Uwv volledig tegemoet gekomen aan het bezwaar van appellant.
3.1. De Raad stelt allereerst vast dat appellant in verband met door hem gevorderde schadevergoeding belang heeft bij beoordeling van de aangevallen uitspraak.
3.2. Namens appellant is verzocht om vergoeding van de wettelijke rente over de ten onrechte niet genoten uitkering en vergoeding van immateriële schade vanwege de lange duur van de procedure, dit onder verwijzing naar het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.3. De Raad stelt vast dat met de nieuwe beslissing op bezwaar is erkend dat het oorspronkelijke besluit niet juist was. Dit betekent dat het verzoek om vergoeding van de wettelijke rente met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden toegewezen. Wat betreft de wijze waarop het Uwv de aan appellant toekomende vergoeding, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering, dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, LJN ZB1495.
3.4. Voor wat betreft de duur van de procedure stelt de Raad vast dat, te rekenen van de dag van ontvangst van het bezwaarschrift van appellant door het Uwv, tot aan het doen van uitspraak door de Raad op 17 juli 2009, een periode van minder dan vier jaar is verstreken. Om deze reden is van schending van de redelijke termijn dan ook geen sprake.
3.5. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt dan ook afgewezen.
3.6. Terzijde merkt de Raad op van oordeel te zijn dat de aanspraken die appellant meent te ontlenen aan de zogenoemde interne en niet gepubliceerde “Richtlijn Uwv inzake vergoeding van schade bij overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM in de bezwaarfase” berusten op een verkeerde uitleg en lezing van deze richtlijn.
3.7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 805,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Hierin begrepen is een bedrag van € 483,- (1½ punt) voor het verschijnen op de zitting en de nadere zitting.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de wettelijke rente zoals onder 3.3 van deze uitspraak aangegeven;
Wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van appellant tot een bedrag van € 805,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht ter hoogte van € 105,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2009.