[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van rechtbank Dordrecht van 29 augustus 2008, 07/702 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Stadsvervoer Dordrecht B.V., gevestigd te Dordrecht, (hierna: werkgeefster).
Datum uitspraak: 15 juli 2009.
Namens appellant heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De werkgeefster heeft haar standpunt schriftelijk uiteengezet.
Desgevraagd hebben partijen nog gereageerd op elkaars standpunten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Ekart. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Metus. De werkgeefster is verschenen bij mr. C.I. van Gent, advocaat te ’s-Gravenhage.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant was sedert 9 september 1985 in dienst bij (de rechtsvoorganger van) de werkgeefster, laatstelijk als buschauffeur en autowasser. Op 1 oktober 2002 rond 21.15 uur is door de werkgeefster geconstateerd dat appellant op het bedrijfsterrein olie van de werkgeefster pompte in zijn eigen auto. Appellant is toen te verstaan gegeven dat hij zich daar de volgende dag, 2 oktober 2002, voor zou moeten verantwoorden. Bij die gelegenheid heeft appellant erkend dat hij olie van de werkgeefster in zijn eigen auto heeft gedaan. Appellant is aansluitend op dat gesprek geschorst en hem is de toegang tot het gebouw en de terreinen van de werkgeefster ontzegd. Op 3 oktober 2002 heeft de werkgeefster appellant vervolgens op staande voet ontslagen. Appellant heeft de nietigheid van dat ontslag ingeroepen. De daartoe strekkende voorlopige voorziening en vordering zijn door de rechtbank Dordrecht afgewezen, welke vonnissen in appel door het gerechtshof ’s-Gravenhage zijn bekrachtigd respectievelijk bevestigd.
2.2. Nadat het Uwv eerder besluiten had genomen over onder meer een WW-uitkering en uitkeringen in het kader van de Ziektewet en de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO), heeft appellant, nadat hem per 3 oktober 2003 een WAO-uitkering was ontzegd, op 26 mei 2004 een aanvraag om een WW-uitkering met ingang van 3 oktober 2003 ingediend. Bij besluit van 24 juni 2004 heeft het Uwv aan appellant per 4 oktober 2003 een WW-uitkering toegekend en daarbij een maatregel opgelegd inhoudende een korting op de uitkering van 35% gedurende 26 weken in verband met het feit dat de werkloosheid weliswaar verwijtbaar was, maar appellant niet in overwegende mate te verwijten.
2.3. De werkgeefster heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit en heeft, kort gezegd, gesteld dat de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd dient te worden in verband met volledige verwijtbaarheid van de werkloosheid. Dat bezwaar heeft het Uwv op 6 juli 2004 ontvangen en op 17 augustus 2004 naar de rechtbank doorgezonden. De rechtbank heeft bij uitspraak van 30 juni 2006 geoordeeld dat het Uwv alsnog op het bezwaar van de werkgeefster dient te beslissen.
2.4. Bij het thans bestreden besluit van 12 juni 2007 heeft het Uwv dat bezwaar gegrond verklaard en onder intrekking van het besluit van 24 juni 2004 de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd. Het Uwv heeft daartoe onder meer verwezen naar de uitspraken die door de kantonrechter en het gerechtshof aangaande het ontslag op staande voet zijn gedaan en waarbij dat ontslag in stand is gelaten. Het Uwv heeft voorts overwogen dat appellant via dienstmededelingen op de hoogte was gesteld dat het gebruik van producten van de werkgeefster onder geen enkele voorwaarde meer mocht plaatsvinden en dat appellant dus wist dat het toe-eigenen van de olie niet was toegestaan. Daarbij heeft het Uwv gesteld dat het feit dat appellant naar zijn zeggen geen leidinggevende kon bereiken om toestemming te vragen om de olie te gebruiken, niet relevant was, omdat die toestemming niet zou worden verkregen. Voorts heeft het Uwv de stellingen van appellant verworpen dat er sprake was van een noodsituatie en dat hij in een psychisch zodanige toestand verkeerde dat zijn gedrag hem niet kan worden toegerekend, omdat de psychische toestand niet was onderbouwd, terwijl er volgens het Uwv geen sprake was van een noodtoestand. Het feit dat appellant jarenlang producten van de werkgeefster heeft gebruikt en deze ook op de juiste wijze heeft afgerekend kon volgens het Uwv geen rol spelen nu het de werkgeefster immers vrij staat om het beleid te wijzigen en appellant van die wijziging ook op de hoogte was gesteld. Tenslotte heeft het Uwv, onder verwijzing naar artikel 23 van de WW, aangegeven dat de maatregel van blijvend gehele weigering niet eerder kan ingaan dan de dag na de beslissing op het bezwaar, derhalve
13 juni 2007.
3. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak is dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het door het Uwv verrichte onderzoek voldoende zorgvuldig was geweest en heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellant zich zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag het einde van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. De rechtbank zag geen aanleiding voor het oordeel dat de werkloosheid appellant niet in overwegende mate was te verwijten.
4.1. In hoger beroep heeft appellant onder meer gesteld dat het door het Uwv verrichte onderzoek onzorgvuldig is geweest. Volgens appellant is hetgeen hij heeft gedaan een gebruikelijke handelwijze bij de werkgeefster en was het hem niet bekend dat het op deze wijze afnemen van olie niet langer geoorloofd was. Voorts is er op gewezen dat appellant destijds ernstig ziek was en dat het ontslag op staande voet en de opgelegde maatregel onaanvaardbare gevolgen voor appellant hadden. Daarnaast heeft appellant aanspraak gemaakt op een schadevergoeding op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in verband met de onaanvaardbare lange behandelingsduur van het bezwaar bij het Uwv.
4.2. Het Uwv heeft in het verweer onder meer gesteld dat er geen belang meer bestaat bij een oordeel over het onderhavige geschil nu de in het bestreden besluit neergelegde blijvend gehele weigering van de WW-uitkering slechts werking kan hebben vanaf 13 juni 2007, terwijl de WW-uitkering al was beëindigd sedert 27 april 2006 in verband met een ziekmelding van appellant en hem, na ommekomst van de wachttijd van 104 weken, per 24 april 2008 een uitkering in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is toegekend waarbij toepassing is gegeven aan artikel 59, derde lid, van die wet.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
5.2. In artikel 27, eerste lid, van de WW is onder meer bepaald dat indien de werknemer de verplichting uit hoofde van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, niet is nagekomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering blijvend geheel weigert, tenzij het niet nakomen van de verplichting niet in overwegende mate kan worden verweten. Op grond van artikel 27, zesde lid, van de WW kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten van het opleggen van een maatregel af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
5.3. Ter zitting is vastgesteld dat niet zonder meer kan worden geconcludeerd dat er niet langer een belang bestaat bij een oordeel over het onderhavige geschil. De Raad zal dan ook niet overgaan tot een niet-ontvankelijkverklaring van appellant in zijn hoger beroep.
5.4. De Raad is met het Uwv en de rechtbank van oordeel dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden en dat er geen aanleiding is om te concluderen dat die werkloosheid appellant niet in overwegende mate kan worden verweten. Het Uwv heeft een zorgvuldig onderzoek verricht naar de werkloosheid van appellant en heeft daarbij kennis genomen van de vier uitspraken in de civiele procedures die zijn gedaan op 17 december 2002, 14 maart 2003, 17 juli 2003 en 27 januari 2006. Het Uwv heeft daarna appellant nog in de gelegenheid gesteld om zijn standpunt in te brengen en te worden gehoord. Zo appellant al niet wist dat hij in geen geval olie mee mocht nemen, dan was het hem in ieder geval duidelijk dat hij dat niet kon doen zonder voorafgaande toestemming van zijn leidinggevende. Dat er sprake was van een noodgeval is de Raad, mede gelet op het tijdstip in de avond waarop dat gebeurde en de redenen die appellant voor het wegnemen van de olie heeft gegeven, niet gebleken. De Raad wil onderkennen dat appellant in zijn privé-leven onder spanning stond - ook de werkgeefster hield daar rekening mee - maar hieruit volgt niet de conclusie dat het wegnemen van de olie appellant niet zou kunnen worden verweten. Appellant heeft ook niet aan de hand van enige medische verklaring aangetoond dat er een psychische problematiek was die meebracht dat hem terzake geen verwijt treft. Dat het ontslag op staande voet en de gedeeltelijke weigering van de WW-uitkering grote gevolgen voor appellant hebben gehad is evident, maar is geen reden die het Uwv zouden moeten noodzaken om af te zien van het opleggen van de maatregel. Daarbij merkt de Raad nog op dat het effect van de maatregel, in verband met de werking van artikel 23 van de WW, beperkt is gebleven tot een gedeeltelijke weigering van de WW-uitkering gedurende een periode van een half jaar. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet.
5.5.1. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
5.5.2. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in een geval als dat van appellant, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009).
5.5.3. De redelijke termijn is in het voorliggende geval aangevangen op het moment dat appellant kennis nam van het bezwaar van de werkgeefster tegen het besluit van 24 juni 2004. Nu dat moment niet uit de gedingstukken blijkt, gaat de Raad ervan uit dat het Uwv appellant uiterlijk een week na de ontvangst van het bezwaar van de werkgeefster van dat bezwaar op de hoogte heeft gesteld, dat wil zeggen een week na de ontvangst van het bezwaar op 6 juli 2004, dus op 13 juli 2004. Vanaf deze datum tot deze uitspraak is iets meer dan vijf jaar verstreken.
5.5.4. De periode van 17 augustus 2004, het moment dat het Uwv het bezwaar van de werkgeefster ten onrechte doorzond naar de rechtbank, tot de uitspraak van de rechtbank op 30 juni 2006 dient voor rekening van het Uwv te komen, behalve voor zover sprake is van een te lange behandelingsduur door de rechtbank. De Raad ziet in de omstandigheden van het geval geen aanleiding de behandelingsduur voor de rechtbank op meer dan anderhalf jaar te stellen. De rechtbank heeft deze behandelingsduur met ruim vier maanden overschreden, welke periode niet voor rekening komt van het Uwv. De totale behandelingsduur door het Uwv bedraagt derhalve - van 13 juli 2004 tot 12 juni 2007 minus ruim vier maanden - twee jaar en ruim zes maanden. Nu in de omstandigheden van het geval geen aanleiding is te vinden om de behandelingsduur voor het Uwv op meer dan een half jaar te stellen, is bij het Uwv sprake van een te lange behandelingsduur.
5.5.5. De Raad ziet geen aanleiding de redelijke termijn in de procedure in haar geheel op meer dan vier jaar te stellen. De redelijke termijn is derhalve met iets meer dan een jaar overschreden. Nu de behandeling in de rechterlijke fase in zijn totaliteit minder dan drie en een half jaar in beslag heeft genomen - de Raad neemt daarbij in aanmerking dat de eerste behandeling door de rechtbank niet tot een vernietiging van een besluit heeft geleid, zodat de zaak niet op één lijn kan worden gesteld met het geding dat aan de orde was in de uitspraak van 15 april 2009 (LJN BI2044) - komt deze overschrijding voor rekening van het Uwv. Dat leidt tot schade van drie maal € 500,-, dat is € 1.500,-, waarbij de Raad in aanmerking neemt dat niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. Dat appellant, in verband met de werking van artikel 23 van de WW materieel geen nadelig effect heeft ondervonden van de lange behandelingsduur doet daar niet aan af.De Raad zal daarom het Uwv veroordelen tot betaling van dit bedrag aan appellant. Het bestreden besluit zal derhalve worden vernietigd, maar de Raad zal de rechtsgevolgen van dat besluit, gelet op hetgeen hiervoor onder 5.4 werd overwogen, onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand laten.
6. Er is aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep, welke kosten worden begroot op € 644,- voor rechtsbijstand in beroep en € 644,- voor rechtsbijstand in hoger beroep en € 24,44 aan reiskosten, in totaal derhalve € 1.312,44.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot betaling aan appellant van een schadevergoeding ten bedrage van € 1.500,-;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.312,44, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2009.